Het hof stelt met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit het volgende voorop. Het misdrijf van artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht stelt begunstiging strafbaar van wederrechtelijke toegang/wederrechtelijk verblijf door het verschaffen van werk.
Dat betekent dat de wederrechtelijke toestand al aanwezig moet zijn ten tijde van de tewerkstelling. Het gaat niet om situaties waarin de wederrechtelijkheid als gevolg van het tewerkstellen intreedt. In die gevallen komt slechts toepassing van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht in aanmerking.
Met betrekking tot de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten overweegt het hof voorts het volgende.
Niet is gebleken dat de Poolse onderdanen anders dan met inachtneming van de verplichtingen waaraan zij bij grensoverschrijding waren onderworpen het Schengengebied en vervolgens Nederland zijn binnengekomen, zodat niet bewezen kan worden dat zij zich wederrechtelijk toegang tot Nederland hebben verschaft.
Het was de Poolse onderdaan, die bij binnenkomst had voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, in de ten laste gelegde periode toegestaan gedurende een termijn van drie maanden in Nederland te verblijven, zolang hij conform het bepaalde in artikel 8 van de Vreemdelingenwet:
a. de bij of krachtens de Vreemdelingenwet gestelde eisen in acht nam,
b. beschikte over voldoende middelen om te voorzien in zowel de kosten van zijn verblijf als in die van een reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating gewaarborgd was,
c. geen gevaar opleverde voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid.
De officier van justitie heeft in de feitelijke uitwerking van zijn tenlastelegging met betrekking tot de hiervoor onder a en c genoemde voorwaarden als verwijt opgenomen dat:
ten aanzien van a: de Poolse arbeiders niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 62 van het Vreemdelingenbesluit onverwijld mededeling hebben gedaan aan de korpschef van de gemeente waar zij verbleven dat zij arbeid zochten en/of arbeid gingen verrichten;
ten aanzien van c: voor de Poolse arbeiders geen tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen was aangevraagd en/of verleend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ad a. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 62 van het Vreemdelingenbesluit was het eerste lid niet van toepassing op personen die konden aantonen dat zij voor een periode van ten hoogste drie maanden arbeid kwamen verrichten. De arbeidsovereenkomsten van de Poolse arbeiders werden aangegaan voor de duur van maximaal drie maanden, zodat de verplichting van het eerste lid niet voor hen gold.
Ad c. De stelling van het openbaar ministerie, dat de personen, die arbeid verrichtten zonder dat hun werkgever voor hen een tewerkstellingsvergunning had verkregen, hetgeen in casu het geval was, alleen al daardoor een gevaar opleverden voor de openbare orde, zodat om die reden hun verblijf door verval van de vrije termijn wederrechtelijk werd, onderschrijft het hof niet.
Hoewel de beoordeling van aspecten van openbare orde in het vreemdelingenrecht in de eerste plaats tot het werkterrein van de bestuursrechter behoort en het in de rede ligt dat het hof in geval van vaste, tot in hoogste instantie bevestigde, jurisprudentie zich omtrent dit punt bij die jurisprudentie zou aansluiten, is in dit geval geen sprake van zodanige jurisprudentie.
Het openbaar ministerie baseert zich slechts op een tweetal uitspraken in die zin van de voorzieningenrechter in de sector bestuursrecht van de rechtbank Den Haag.
Daar komt nog bij, dat de wetgever bij het tot stand komen van de Vreemdelingenwet 2000 het, ondanks die jurisprudentie, noodzakelijk heeft geacht om naast de bepaling omtrent de openbare orde uitdrukkelijk het verrichten van arbeid voor een werkgever in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen als grond voor verval van de vrije termijn in de wet op te nemen, hetgeen niet in de rede zou hebben gelegen wanneer die gedraging als gevaarlijk voor de openbare orde was te beschouwen. Het hof merkt op, dat bij diezelfde gelegenheid het begrip "openbare rust" is geschrapt, omdat dat volgens de wetgever al onder het begrip openbare orde viel.
Naar het oordeel van het hof brengt de enkele omstandigheid dat een werkgever zijn verplichting tot het hebben van een tewerkstellingsvergunning voor de arbeid verrichtende vreemdeling niet nakomt, hoewel dit wellicht een inbreuk op de rechtsorde is, nog niet met zich mee dat de werknemer louter door arbeid te verrichten is aan te merken als een gevaar voor de openbare orde.