ECLI:NL:GHSHE:2005:AU9692

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04712
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T. Blokland
  • A.C. van Leijenhorst
  • J.G. Verseput
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatheffing en de verschuldigdheid daarvan in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, staat de verschuldigdheid van de fosfaatheffing ter discussie. De belanghebbende, een agrariër, betwist de naheffingsaanslag van € 4.320,90 die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de mestafleveringsbewijzen die door de Inspecteur zijn ontvangen. De belanghebbende stelt dat hij alleen verantwoordelijk is voor de fosfaatheffing die betrekking heeft op de vrachten mest waarvan hij de afleveringsbewijzen persoonlijk heeft ondertekend. De Inspecteur heeft de aanslag verdedigd en stelt dat de aangifte niet tijdig is gedaan, waardoor de omkering van de bewijslast van toepassing is.

De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de belanghebbende in 1999 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die hem waren opgelegd voor het heffingsjaar 1998. De Inspecteur heeft de boeten laten vervallen, maar de naheffingsaanslagen zijn verminderd, waarbij de fosfaatheffing is vastgesteld op € 4.320,90. De belanghebbende heeft in beroep gesteld dat hij nooit toestemming heeft gegeven voor de mestleveringen die niet door hem zijn ondertekend.

Tijdens de zitting is het hof ingegaan op de bewijsvoering van beide partijen. De belanghebbende heeft verklaard dat hij alleen de mest heeft besteld waarvoor hij zelf heeft getekend, terwijl de Inspecteur stelt dat de mestafleveringsbonnen en het rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) aantonen dat de mest daadwerkelijk is afgeleverd. Het hof heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de naheffingsaanslag onjuist is. De uitspraak van de Inspecteur is dan ook bevestigd, en het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 02/04712
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen te Assen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) voor zover deze betrekking heeft op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem over het jaar 1998 opgelegde naheffingsaanslag in de fosfaatheffing op grond van de Meststoffenwet, aanslagnummer 000000000XX0000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Gedagtekend 15 november 1999 zijn aan belanghebbende over het heffingsjaar 1998 de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
-een naheffingsaanslag bestemmingsheffing van fl. 400 met een verzuimboete van fl. 250 wegens het niet doen van de aangifte en een verzuimboete van fl. 400 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing,
-een naheffingsaanslag fosfaatheffing van fl. 20.292 met een verzuimboete van fl. 250 wegens het niet doen van de aangifte en een verzuimboete van fl. 10.000 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing, en
-een naheffingsaanslag stikstofheffing van fl. 8.674 met een verzuimboete van fl. 250 wegens het niet doen van de aangifte en een verzuimboete van fl. 8.674 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing.
Op 1 december 1999 is door belanghebbende bij de Inspecteur bezwaar ingediend tegen de voormelde aanslagen en de daarbij opgelegde boeten. Tevens is op 9 mei 2001 het formulier "verfijnde aangifte 1998" door de Inspecteur ontvangen van belanghebbende; dit is door de Inspecteur aangemerkt als een aanvulling op het bezwaarschrift.
Bij uitspraak van 9 oktober 2002 op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur op grond van een door belanghebbende overgelegde doktersverklaring de opgelegde boeten alle laten vervallen en de opgelegde naheffingsaanslagen nader vastgesteld als volgt:
-de bestemmingsheffing (overeenkomstig de nader door belanghebbende verstrekte gegevens) blijft fl. 400 (€ 181,51),
-de fosfaatheffing wordt verminderd naar fl. 9.522 (€ 4.320,90), en
-de stikstofheffing wordt verminderd naar fl. nihil.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag in de fosfaatheffing, tijdig in beroep gekomen bij het hof.
De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 december 2004 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.4. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna AWB, het onderzoek ter zitting geschorst, en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de AWB partijen verzocht schriftelijke inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie, belichaamd in een aan de Inspecteur gerichte brief van ing. A van B BV van 22 december 2004, en in een als reactie daarop verzonden brief van de Inspecteur van 4 februari 2005, behoort tot de stukken van het geding.
1.5. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is agrariër en zijn onderneming gebruikt dierlijke meststoffen.
2.2. Op 14 januari 1999 is belanghebbende door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van de forfaitaire aangifte van de mineralenheffingen en de bestemmingsheffing over het jaar 1998.
De aangifte diende te zijn ontvangen vóór 1 september 1999. Na een door de Inspecteur verzonden herinnering en een aanmaning, is noch aangifte noch betaling gedaan.
Met als datum 15 november 1999 zijn vervolgens door de Inspecteur de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en boeten vastgesteld, zoals die vervolgens bij de uitspraak op het bezwaarschrift, van welk bezwaarschrift mede onderdeel uitmaakt het op 9 mei 2001 door de Inspecteur van belanghebbende ontvangen formulier "verfijnde aangifte 1998", zijn verminderd zoals mede in 1.1 omschreven.
2.3. Op 17 april 2000 is door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, hierna AID, bij belanghebbende een onderzoek ingesteld, waaromtrent met als datum 27 april 2000 een bedrijfscontrolerapport is uitgebracht door de heer C. De inhoud van dit rapport, waarvan een kopie als bijlage bij het verweerschrift behoort tot de gedingstukken, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Uit onderzoek bij D en alle mestproducenten c.q. leveranciers waarvan de afleveringsbewijzen zijn opgemaakt, is mij gebleken dat bijna alle mest in 1998 is aangewend door loonbedrijf D, op 2 afleveringen met afleverbewijzen 000000000000007 en 000000000000005 na, die door E zijn aangevoerd en aangewend. Deze 2 afleverbewijzen zijn door F afgetekend, en zijn als bijlage 2 bij dit rapport gevoegd. Ook in 1999 is er door E mest aangevoerd en aangewend op percelen van F, de betreffende afleverbewijzen 000000000000218, 000000000000041 en 000000000000042 zijn door F ondertekend, en zijn als bijlage 3 bij dit rapport gevoegd.
F heeft hierna op een vergoeding van E aangedrongen, maar tot heden is er nog niets betaald, omdat E dan een factuur van F verlangde, welke er nooit gekomen is.
De mest die in 1998 en 1999 door D, G BV en H VOF is aangevoerd, is door D aangewend. Volgens verklaring van D is dit steeds gebeurd na opdracht door F zelf, F spreekt dit tegen door te zeggen dat hij de mest maar gedeeltelijk heeft besteld.
De mest is door D rechtstreeks van leverancier naar gebruiker getransporteerd en aangewend, hiervoor hadden dan ook koppelbonnen opgemaakt dienen te worden, hiervoor is D gewaarschuwd.
In 1999 is er door D op een factuur aan F, betreffende mais hakselen en grasland inzaaien, een bedrag van fl. 435,-- met de omschrijving gier, in mindering gebracht. Deze factuur is als bijlage 4 bij dit rapport gevoegd.
Uit onderzoek bij de LLTB (Limburgse Land- en Tuinbouwbond) is mij verder ook gebleken, dat F de post van Bureau Heffingen aangaande mestboekhouding nimmer heeft beantwoordt. Door de registratie bij Bureau Heffingen van de aangeleverde dierlijke meststoffen over 1998 en 1999 op het bedrijf van F is er door Bureau Heffingen een heffing aan F opgelegd, waardoor er bij hem enkele bellen zijn gaan rinkelen, met als gevolg zijn reactie in de brief naar Bureau Heffingen aangaande niet door hem afgetekende afleveringsbewijzen. Het aangifte-formulier Minas 1998 is inmiddels in behandeling genomen door Maurice Vossen van de LLTB.
Gezien de verklaringen van alle mestproducenten/mestleveranciers is mij gebleken dat F zelf bij deze mensen is geweest voor mest, en dat er geen frauduleuze handelingen door betreffende personen zijn gepleegd.
F is door E en D zelfs aangesproken op het feit dat hij misschien teveel mest had aangevoerd. Ondanks deze waarschuwing heeft het voorval zich in 1999 herhaald.".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is, naar het hof partijen na de zitting verstaat, uitsluitend nog de verschuldigdheid van de fosfaatheffing ten bedrage van € 4.320,90.
Belanghebbende acht alleen fosfaatheffing verschuldigd voor zover die betrekking heeft op vrachten mest waarvan blijkt dat de mestafleveringsbewijzen door hem persoonlijk zijn ondertekend. Dat betreft - blijkens de in 1.1 vermelde later in het op 9 mei 2001 door de Inspecteur ontvangen formulier "verfijnde aangifte 1998" door belanghebbende verstrekte gegevens, zoals die ook zijn opgenomen in de bij de uitspraak op het bezwaarschrift gevoegde berekeningen alsmede zijn vermeld in de in 1.4 vermelde brief van de heer Vossen van 22 december 2004 -, mestafleveringen die leiden tot het in aanmerking nemen van 468 kg fosfaat (en 816 kg stikstof).
De Inspecteur acht de nog door belanghebbende bestreden naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak op het bezwaar, juist. Die aanslag, zoals deze verminderd werd, is berekend blijkens de bijlage bij de uitspraak op het bezwaarschrift, op basis van gegevens vermeld in de door het Bureau Heffingen ontvangen mestafleveringsbewijzen, en die leiden tot het in aanmerking nemen van 1.687 kg fosfaat (en 2.694 kg stikstof).
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij daaraan toegevoegd, samengevat:
Belanghebbende :
Ik heb alleen de mest besteld waarvoor ik zelf heb getekend; andere bonnen heb ik niet getekend en ook heb ik daar geen opdracht tot mestlevering voor gegeven.
Wie zegt dat de mest volgens die andere bonnen op mijn land terecht is gekomen ? Ik heb voor die mest ook nooit betaald; wel heb ik een maal fl. 350 betaald voor houtkrullen om door de mest te doen. Het is toch voorstelbaar dat als iemand mest over heeft, dat die dat gewoon uitrijdt op eens anders land; ik heb niet voor 1 kilogram teveel aan mest opdracht gegeven.
Het land ligt op 12 kilometer van mijn huis.
Er zou volgens die bonnen veel meer mest gestort zijn dan voor mijn land en bedrijf nodig zou zijn.
De Inspecteur:
Ik doe formeel een beroep op toepassing van de omkering van de bewijslast.
E is de mestleverancier, D is de loonwerker. De mestafleveringsbonnen liggen er, en ook het AID-rapport maakt verder aannemelijk dat er dienovereenkomstig mest is afgeleverd. De personen waarvan de namen als leveranciers en als loonwerkers op de mestafleveringsbonnen staan, staan niet bekend als frauduleus.
Een hoeveelheid mest kan ook opgeslagen worden op het land.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag in de fosfaatheffing tot een heffing berekend op basis van 468 kg fosfaat.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.Ingevolge artikel 41 van de Meststoffenwet vinden de heffingen naar het stelsel van de regulerende mineralenheffingen plaats met overeenkomstige toepassing van de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna AWR.
4.2. Ingevolge artikel 27e van de AWR (gelezen in de tekst vanaf 1 september 1999) wordt, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond verklaard tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Blijkens 2.2 hiervoren, is de vereiste aangifte niet gedaan omdat deze te laat is ingediend, zodat het voorschrift van artikel 27e van de AWR, waar overigens de Inspecteur ter zitting ook uitdrukkelijk een beroep op heeft gedaan, van toepassing is.
4.3. Voor wat betreft het beroep tegen de naheffingsaanslag in de fosfaatheffing stelt belanghebbende in zijn brief van 26 januari 2000, bijlage 1 bij het beroepschrift, dat hij in 1998 en 1999 door een aantal ondernemers (transporteurs) mest heeft laten aanvoeren op zijn bedrijf, een en ander naar belanghebbende stelt na en onder zijn mededeling aan die ondernemers om zoveel mest aan te voeren als op basis van de aanvoer- en verliesnormen van bovenstaande jaren was toegestaan, en dat hij van alleen die vrachten mest de afleveringsbewijzen heeft ondertekend.
Verder stelt belanghebbende, dat een aantal door het Bureau Heffingen ontvangen mestafleveringsbewijzen niet door hem zijn ondertekend, noch dat hij toestemming of machtiging heeft verleend om namens hem mestafleveringsbewijzen te ondertekenen. Belanghebbende veronderstelt dat de mest welke in die afleveringsbewijzen wordt genoemd, ofwel zonder zijn toestemming is gedeponeerd op zijn grond ofwel elders is gedeponeerd.
4.4. Hiertegenover stelt de Inspecteur dat uit de bevindingen van de rapporteur de heer C van de AID, zoals neergelegd in zijn tot de gedingstukken behorende controlerapport en zoals hiervoor vermeld onder Feiten 2.3, volgt, dat de jaaroverzichten mestaflevering ten aanzien van belanghebbende zoals deze zijn opgesteld door het Bureau Heffingen, gebaseerd zijn op de aan het Bureau Heffingen ingezonden en door dit Bureau ontvangen en verwerkte mestafleveringsbewijzen.
4.5. Tegenover hetgeen de Inspecteur blijkens 4.4 aanvoert en onderbouwt, heeft belanghebbende niet, althans niet voldoende aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond dat de in geding zijnde mestafleveringsbewijzen onjuist zouden zijn, in die zin dat ten aanzien van belanghebbende die mestafleveringsbewijzen valselijk zouden zijn opgemaakt of betrekking zouden hebben op elders gedeponeerde mest, noch ook (mede in het licht van de in 1.4 genoemde en tot de gedingstukken behorende correspondentie na de zitting) dat de hoeveelheden mest vermeld in die mestafleveringsbewijzen tezamen met de mest waarvan de aflevering niet in geding is niet uitgereden zijn of kunnen zijn op de grond van belanghebbende.
Daarbij en daarvoor mist betekenis de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat meer mest is afgeleverd dan door belanghebbende gewenst zou zijn om te blijven binnen de aanvoer- en verliesnormen van bedoelde jaren. Zulks regardeert slechts en mogelijkerwijs de belanghebbende in zijn civielrechtelijke relatie met de mestleveranciers en de loonwerkers.
4.6. De bevindingen in het genoemde controlerapport inzake de mestafleveringen volgens de mestafleveringsbewijzen, vermeld in 4.4, en de verwerking daarvan door het Bureau Heffingen, alsmede de berekening van het Bureau Heffingen over het jaar 1998 ten aanzien van de belanghebbende, zijn door de belanghebbende niet weerlegd. Het hof is verder van oordeel dat de Inspecteur bedoelde berekening naar beste weten en kunnen, met inachtneming van de relevante opmerkingen van de kant van belanghebbende heeft vastgesteld.
Enigerlei onjuistheid van of in bedoelde berekeningen van de Inspecteur is door de belanghebbende niet aangetoond of aannemelijk gemaakt, noch ook onderbouwd gesteld.
4.7. Ook overigens is niet gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist zou zijn.
4.8. Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op.
Het bedrag van de bestemmingsheffing ad € 181,51 dat overeenstemt met het bedrag ter zake in de eigen aangifte van belanghebbende, is ook verschuldigd bij de door belanghebbende voorgestane hoeveelheden fosfaat en stikstof, en is ook overigens in overeenstemming met de wettelijke bepalingen.
Indien en voor zover belanghebbende beroep heeft ingesteld en heeft gehandhaafd tegen de naheffingsaanslag in de bestemmingsheffing, is, onverminderd het vorenstaande in 4.1 en 4.2, dat beroep reeds om deze reden niet gegrond.
4.9. Gelet op de vorenstaande overwegingen is het gelijk met betrekking tot het geschil aan de zijde van de Inspecteur.
4.10. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB.
6. Beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door T. Blokland, voorzitter, A.C. van Leijenhorst en J.G. Verseput, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 november 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 november 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.