4.2. Het gaat in het onderhavige geschil, zeer kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
4.2.1. [geïntimeerde] heeft van [erflater], die tot 20 april 2001 eigenares was, geërfd twee percelen weiland te [plaats]. Op 31 mei heeft [geïntimeerde] aan appellant sub 1, [appellant sub 1] geschreven dat volgens zijn informatie de betreffende percelen reeds geruime tijd om niet bij [appellant sub 1] in gebruik zijn, en dat hij deze thans zelf in gebruik wil nemen.
"(de erven van [erflater]) beseffen dat een redelijke opzeggingstermijn noodzakelijk is. Namens de erven stel ik u voor dit gebruik te beëindigen per ultimo oogststoppelbloot 2001. Mitsdien zeg ik u namens de erven [erflater] het recht op deze percelen nog langer dan oogststoppelbloot 2001 te gebruiken en voorzover nodig en vereist sommeer ik u deze percelen (..) aan de erven [erflater] ter beschikking te stellen."
4.2.2. [appellant] heeft geweigerd de percelen te ontruimen. Hij voert aan dat er geen sprake is van bruikleen, doch van pacht. Hij wijst daarbij op de brief van ZR Belastingadviseurs van 12 september 2001, waarin staat geschreven dat uit [appellant]' kasadministratie blijkt dat hij in 1999 en 2000 pacht heeft betaald aan [erflater].
4.2.3. [appellant] had zich in eerste aanleg vóór alle weren op de onbevoegdheid van de rechtbank beroepen, en verwijzing naar de pachtkamer te Roermond gevraagd. Bij vonnis van 10 januari 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat nu de grondslag van de vordering bruikleen was (en niet pacht) zij bevoegd was kennis te nemen van het geschil. Nu [appellant] zijn bij appeldagvaarding ingestelde vordering tot vernietiging van dit vonnis in de memorie van grieven niet heeft herhaald (en hij tegen dit vonnis overigens ook geen grief heeft gericht), heeft het hof in r.o. 2.1.2. overwogen dat hij begrijpt dat [appellant] zijn hoger beroep tegen dit vonnis wenst in te trekken.
4.2.4. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 15 oktober 2003 overwogen dat de kern van het geschil is gelegen in de vraag of het gebruik van de percelen gekwalificeerd dient te worden als bruikleen of als pacht (r.o.5.1). Vervolgens heeft zij (na een verwikkeling die in hoger beroep niet meer ter zake doet) overwogen dat het aan [appellant] is om de gestelde pachtovereenkomst te bewijzen en zij heeft [appellant] tot dit bewijs toegelaten (r.o. 5.7).
Bij eindvonnis van 26 mei 2004 heeft de rechtbank allereerst de stelling van [geïntimeerde] besproken dat, daargelaten of [appellant] in het opgedragen bewijs zou zijn geslaagd, door het uit de maatschap stappen van [appellant sub 1] en de bedrijfsopvolging van de zonen [appellant] (thans appellanten sub 2 en 3), geen sprake meer zou zijn van een geldende pachtovereenkomst. De rechtbank kwam vervolgens tot het oordeel dat er evenmin sprake kan zijn van een wijzigingsovereenkomst zodat er tussen de zonen [appellant] en (de erven van) [erflater] geen pachtovereenkomst bestaat (r.o. 2.4-2.5). Uit de stellingen van [appellant] en [geïntimeerde] heeft de rechtbank afgeleid dat door [appellant sub 1] het bedrijf is neergelegd, zodat er ook met betrekking tot hem geen pachtovereenkomst meer bestaat. Derhalve komt aan [appellant] niet de bescherming waarop hij een beroep doet toe en kan in het midden blijven of [appellant] in het bewijs is geslaagd, aldus de rechtbank (r.o.2.6-2.8).
Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat daargelaten de kwalificatie van de overeenkomst tussen [erflater] en [appellant], tussen partijen vast staat dat zij een duidelijke bepaling omtrent teruggave (van de weilanden, hof) zijn overeengekomen, dat deze afspraak de rechtsopvolgers van [erflater] bindt en dat de erven van [erflater] daadwerkelijk om teruggave hebben gevraagd (r.o.2.10). Derhalve wijst de rechtbank de gevorderde ontruiming toe, met maximering van de dwangsom tot E. 19.000,--.