typ. FR
rolnr. C0400629/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 20 december 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante],
gevestigd te [vestiging], gemeente [gemeente 1],
appellante bij exploot van dagvaarding van
23 december 2003,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[geïntimeerde],
wonende te [gemeente 2],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnis van 24 september 2003 tussen appellante - verder aan te duiden als [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 126116 cv 03-701)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van producties vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van producties de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak op 19 oktober 2005 doen bepleiten, [appellante] door mr. L.K. de Haan en [geïntimeerde] door mr. A.J.G. Verhoeven. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. [appellante] heeft daarbij een achttal producties in het geding gebracht.
2.4. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] verzocht een productie in het geding te mogen brengen, die op voorhand, bij brief van 17 oktober 2005, aan het hof en aan de wederpartij was toegezonden. Daartegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Het hof heeft dat bezwaar verworpen omdat de aard en omvang van de productie naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren.
2.5. [geïntimeerde] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellante] komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] op grond van art. 7:658 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [geïntimeerde] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een ongeval dat tijdens dakdekkingswerkzaamheden in Duitsland plaatsvond op 28 maart 2000.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. [geïntimeerde] is op 18 oktober 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden bij [appellante] in dienst getreden als aankomend dakdekker. Op
28 maart 2000 was [geïntimeerde] met enkele collega's aan het werk op het dak van een minimaal acht meter hoog gebouw in Weiterstadt in Duitsland. Toen [geïntimeerde] in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden een kruiwagen over de dakrand leegde, is hij van dat dak gevallen en ernstig gewond geraakt.
4.2.1. Het ongeval ter zake waarvan [geïntimeerde]zijn vordering instelt is voorgevallen in Duitsland, terwijl hij aldaar werkzaamheden verrichtte. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in art. 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening).
Nu [appellante] gevestigd is in Nederland ([gemeente 1]) is ingevolge art. 19 sub 1 EEX-Verordening de Nederlandse rechter bevoegd.
4.2.2. Het hof stelt voorts vast dat op grond van art. 6 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) het Nederlandse recht van toepassing is, nu partijen zelf geen uitdrukkelijke keuze hebben gemaakt voor toepasselijkheid van ander recht dan het Nederlandse en niet is gesteld of gebleken dat art. 6.1 EVO zou dwingen tot toepassing van gunstiger Duitse bepalingen.
4.3. Het hof stelt als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat het ongeval op 20 maart 2000 [geïntimeerde] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Niet gesteld of gebleken is dat het ongeval het gevolg was van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde]. Daarmee beperkt het geschil van partijen zich tot de vraag of de werkgever zijn zorgplicht met betrekking tot de arbeidsomstandigheden is nagekomen.
4.4. Samengevat komen de grieven Van [appellante] erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen in een situatie die potentieel gevaarlijk is.
4.5. [appellante] stelt dat haar medewerkers ten minste acht maal per jaar tijdens zogeheten toolbox-meetings veiligheidsinstructies ontvangen, dat [geïntimeerde] door een ervaren collega werd begeleid, dat het materiaal dat zij inzet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat tevens de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Bovendien beschikt [appellante] over de noodzakelijke veiligheidscertificaten. Daarmee stelt [appellante] zich aan haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 van het Burgerlijk Wetboek te hebben gehouden.
4.6. [geïntimeerde] stelt daarentegen dat [appellante] zich juist niet heeft gehouden aan haar zorgplicht. [appellante] zou zowel in gebreke zijn geweest met het geven van voldoende instructies door [appellante over de veiligheid op het werk, als met het treffen van de fysieke veiligheidsmaatregelen ter plaatse waar de werkzaamheden werden verricht.
4.7. Het hof zal allereerst onderzoeken of [appellante] zich heeft gehouden aan de fysieke veiligheidseisen die gelden bij het werken op platte daken. Deze eisen zijn neergelegd in het ook reeds in 2001 geldende art. 3:16 Arbeidsomstandighedenbesluit en nader uitgewerkt in beleidsregel 3:16 bij het Arbeidsomstandighedenbesluit hoofdstuk 2 van de Beleidsregels Arbowetgeving, besluit van de staats-secretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
11 oktober 1999 Staatscourant 199. Tevens zijn voor de vraag of [appellante] zich aan zijn zorgplicht heeft gehouden de aanbevelingen van de Stichting Arbouw van belang. Deze zijn vervat in een A-blad voor platte daken, welk A-blad [appellante] als productie 1 bij grieven heeft overgelegd.
4.8. Hoewel partijen van mening verschillen over de precieze toedracht van de gebeurtenis op 28 maart 2000 en over de kwaliteit van de gebruikte dakrandbeveiliging, staat tussen partijen wel vast dat er een dakrandbeveiliging was aangebracht, doch dat zich daarin een opening bevond, bedoeld voor het ledigen van kruiwagens. Hoewel partijen eveneens van mening verschillen over de vraag hoe breed die opening was, had deze in ieder geval ten minste de breedte van een kruiwagen en was deze niet voorzien van een afzetting of leuning overdwars. Vast staat voorts dat [geïntimeerde] door deze opening van het dak is afgevallen.
4.9. Het hof stelt vast dat de hiervoor genoemde bepalingen en aanbevelingen, met name arbobeleidsregel 3:16 lid 7, een doelmatige randbeveiliging voorschrijven op die plaatsen waar op een afstand van minder dan 4 meter van de dakrand wordt gewerkt. De doelmatigheidseisen houden op grond van arbobeleidsregel 3:16 lid 6 ten aanzien van de constructie onder meer in dat de randbeveiliging aan de bovenzijde is voorzien van een stevige leuning, aangebracht op ten minste een meter boven het werkvlak. Tevens mogen zich in de randbeveiliging geen openingen bevinden waardoor een kubus met zijden van 47 centimeter zou kunnen passeren. Op basis van de stellingen van partijen en de door [appellante] in het geding gebrachte foto's heeft het hof kunnen concluderen dat op de plaats waar [geïntimeerde] de kruiwagen diende te ledigen de beveiliging niet aan genoemde eisen voldeed. Er was op de plaats van de val geen bovenleuning aangebracht en de opening was bovendien groter dan 47 x 47 centimeter. [appellante] heeft in hoger beroep in de toelichting op grief III nog een en ander aangevoerd over praktische bezwaren tegen door de kantonrechter gesuggereerde alternatieve werkwijzen, maar hetgeen [appellante] stelt rechtvaardigt niet de conclusie dat het aanbrengen van een dergelijke dakbeveiliging niet mogelijk was geweest.
4.10. [appellante] heeft dan ook reeds door het aanbrengen van een dergelijke opening in de dakrandbeveiliging haar zorgverplichting ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van [geïntimeerde] overtreden. Daarmee staat vast dat [appellante] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de val op 28 maart 2000. Aan de vraag of de Duitse autoriteiten al dan niet betrokken zijn geweest bij onderzoek naar de toedracht van het ongeval, komt geen betekenis toe. De grieven III en IV falen daarom.
4.11. Grief I kan evenmin tot de gevolgtrekking leiden dat [appellante] niet aansprakelijk zou zijn voor de schade van [geïntimeerde]. Ook al zou [appellante] gelijk hebben met haar stelling dat het onwaarschijnlijk is dat een werknemer van het dak valt bij het ledigen van een kruiwagen over de dakrand, het hof acht de mate van waarschijnlijkheid van dit specifieke ongeval, bezien tegen de achtergrond van de beleidsregels en aanbevelingen die in de dakdekkingsbranche gelden, niet relevant. In het algemeen is het risico van valpartijen in deze branche groot, om welke reden nauwkeurig omschreven veiligheidseisen, met name met betrekking tot de dakrandbeveiliging gelden. Als gezegd heeft [appellante] die eisen niet nageleefd, terwijl naleving het ongeval had kunnen voorkomen.
4.12. Grief II is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat persoonlijke valbeveiliging had moeten worden verstrekt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in dit geval collectieve beveiligingsmaatregelen, zoals in genoemde beleidsregels omschreven, afdoende waren geweest. Daarom is de vraag of persoonlijke valbeveiliging verstrekt had moeten worden niet relevant. Collectieve veiligheidsvoorzieningen verdienen immers de voorkeur boven persoonlijke, zoals ook blijkt uit de aanbevelingen op p. 13 van het A-blad van de Stichting Arbouw. Nu voldoende collectieve beveiliging ontbrak is grief II gericht tegen een niet relevante overweging.
4.13. Grief V heeft geen zelfstandige betekenis, nu alle andere grieven vergeefs zijn voorgesteld.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep.
bekrachtigt onder verbetering van de gronden het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot heden vastgesteld op E 241,- aan griffierecht en E 2.682,- aan salaris procureur;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Grapperhaus en De Wolff en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 december 2005.