ECLI:NL:GHSHE:2005:AV2163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0401104
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van echtscheiding en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 oktober 2005, betreft het een hoger beroep over de financiële afwikkeling van een echtscheiding tussen [appellante] en [geïntimeerde]. De partijen waren gehuwd op 21 december 1979 onder huwelijkse voorwaarden die een koude uitsluiting inhielden, met uitzondering van de gemeenschap van inboedel. Hun huwelijk eindigde op 4 augustus 2003. De geschillen die zijn ontstaan, draaien om de vraag of de financiële afwikkeling moet plaatsvinden op basis van de huwelijkse voorwaarden, hetgeen [appellante] betwist. Zij heeft [geïntimeerde] gedagvaard en vorderingen ingesteld, maar de rechtbank Maastricht heeft haar vorderingen deels afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.934,18 aan [appellante].

In hoger beroep heeft [appellante] negen grieven aangevoerd, waaronder de afwijzing van haar vordering tot wijziging of ontbinding van de huwelijkse voorwaarden op basis van onvoorziene omstandigheden. Het hof oordeelt dat de omstandigheden die [appellante] aanvoert, niet als onvoorziene omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Het hof wijst erop dat de huwelijkse voorwaarden expliciet de financiële afwikkeling bij ontbinding van het huwelijk regelen, en dat partijen deze mogelijkheid hebben verdisconteerd in hun overeenkomst.

Daarnaast heeft het hof de grieven van [appellante] over de redelijkheid en billijkheid van de toepassing van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld. Het hof concludeert dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om te concluderen dat de toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft ook de vordering van [appellante] tot vergoeding van haar arbeidsinspanningen in de onderneming van [geïntimeerde] afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.

Het hof heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling, waarbij [geïntimeerde] in de gelegenheid wordt gesteld om zijn standpunten nader toe te lichten en [appellante] haar vorderingen aan te passen. De uitspraak van het hof is een bevestiging van de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de huwelijkse voorwaarden en de financiële afwikkeling van de echtscheiding centraal staan.

Uitspraak

typ. ML
rolnr. C0401104/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 25 oktober 2005,
gewezen in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding
van 13 juli 2004,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. M.J.C. Zuurbier,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 81907/HA ZA 03-211 gewezen vonnis van
28 april 2004 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen zoals deze in de appeldagvaarding zijn geformuleerd.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. A.E.P. Kooi en [geïntimeerde] door mr. R.H.J.G. Borger. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn op 21 december 1979 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap (koude uitsluiting) behoudens de gemeenschap van inboedel. Voor hun huwelijk hebben zij een aantal jaren (vanaf medio 1970) ongehuwd samengewoond.
Het huwelijk van partijen is op 4 augustus 2003 geëindigd door inschrijving van de tussen hen uitgesproken echtscheidingsbeschikking.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. In de kern komen die geschillen erop neer dat [appellante] meent dat de financiële afwikkeling niet dient plaats te vinden op basis van de huwelijkse voorwaarden; [geïntimeerde] bestrijdt dit standpunt.
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en vorderingen ingesteld zoals geformuleerd in haar inleidende dagvaarding en in haar akte in eerste aanleg d.d. 4 februari 2004.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] een bedrag van E 4.934,18 te betalen; voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft negen grieven aangevoerd.
Het hof zal die grieven hierna achtereenvolgens beoordelen.
4.1.1. De eerste grief richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de op artikel 6:258 BW gebaseerde vordering van [appellante] tot wijziging dan wel (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de huwelijkse voorwaarden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die huwelijkse voorwaarden niet mag verwachten.
De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellante] genoemde omstandigheden geen onvoorziene omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 6:258 BW.
[appellante] voert in hoger beroep aan dat de mogelijkheid van een echtscheiding, die zij zich ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet heeft gerealiseerd, wel degelijk als een onvoorziene omstandigheid in bovenbedoelde zin dient te worden aangemerkt.
4.1.2. Naar het oordeel van het hof kan de enkele omstandigheid dat [appellante] bij het aangaan van het huwelijk geen rekening hield met een mogelijke echtscheiding, niet als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW worden aangemerkt. Met hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen immers niet alleen hun financiële verhouding tijdens het huwelijk geregeld, maar ook vastgelegd hoe tussen partijen financieel afgewikkeld dient te worden ingeval van ontbinding van het huwelijk. Partijen hebben deze mogelijkheid van ontbinding dan ook in hun overeenkomst van huwelijkse voorwaarden verdisconteerd.
Gelet hierop dient de eerste grief te worden verworpen.
4.2.1. Grief 2 richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het beroep op dwaling omtrent de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Volgens [appellante] heeft zij bij het vastleggen van de huwelijkse voorwaarden deze niet gelezen en is de akte ook niet voorgelezen. Volgens [appellante] is haar geen enkele uitleg verstrekt, noch door [geïntimeerde], noch door de notaris.
4.2.2. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het beroep op dwaling terecht verworpen. Niet doorslaggevend is of de akte al dan niet door [appellante] is gelezen of door de notaris is voorgelezen. Doorslaggevend is dat de inhoud van de akte duidelijk is en dat [appellante] deze voor akkoord heeft ondertekend. Daarmee heeft zij zich verbonden tot hetgeen in de akte is vermeld. Van dwaling zou slechts sprake kunnen zijn (ook naar oud BW) indien op [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de verplichting rustte om [appellante] terzake van het huwelijksgoederenregime te informeren teneinde dwaling te voorkomen. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake, mede gelet op de duidelijke inhoud van de overeenkomst.
4.2.3. Voorzover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat zij, als gevolg van overspannenheid, niet in staat was haar wil te bepalen (artikel 3:34 huidig BW, artikel 1356 oud BW) wordt dat standpunt verworpen omdat het onvoldoende is onderbouwd. De door [appellante] overgelegde kopie van enkele aantekeningen van haar huisarts kan niet als een toerekende onderbouwing worden aangemerkt.
4.3.1. De derde grief van [appellante] richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van haar stelling dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 BW). Zij noemt in hoger beroep drie omstandigheden:
- de omstandigheid dat bij het ondertekenen niet is gewezen op de mogelijke nadelige consequenties ingeval van echtscheiding;
- de omstandigheid dat de woning, gekocht vóór het huwelijk, gemeenschappelijk eigendom van partijen was, terwijl de tijdens het huwelijk gekocht panden zonder overleg met haar op naam van [geïntimeerde] zijn gesteld;
- de omstandigheid dat er een wanverhouding bestaat tussen hetgeen aan [geïntimeerde] respectievelijk [appellante] toekomt.
4.3.2. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de door [appellante] genoemde omstandigheden weersproken. Met betrekking tot de laatstgenoemde omstandigheid heeft hij aangevoerd dat het vermogen dat hij heeft opgebouwd bestaat uit de woning aan [adres] die inmiddels is verkocht, het appartement in [adres 2] en een aantal levensverzekeringspolissen. De aandelen die hij bezit hebben volgens [geïntimeerde] thans nog maar een geringe waarde. Hij wijst erop dat tegenover deze activa de volgende schulden staan:
- een lening bij Nationale Nederlanden d.d. 10 november 1999 ad f. 18.500,-
- een lening bij zijn moeder d.d. 10 november 1999 ad f. 150.000,-
- een schuld bij de ABN-AMRO ad E 44.000,-
- een schuld bij de Postbank ad E 21.000,-
- een doorlopend krediet bij IDM ad E 19.000,-
- een schuld bij BMW Financial Services ad E 33.000,-
- hypothecaire leningen met betrekking tot het pand aan de [adres] en het appartement in [adres 2] ter grootte van respectievelijk E 237.554,- en E 99.529,- (aflossingsvrij).
Bewijsstukken van deze schulden zijn door [geïntimeerde] gevoegd bij zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verder verklaard dat hij zijn bedrijf (een assurantiekantoor) inmiddels heeft verkocht voor E 90.000,-.
4.3.3. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de voormelde gegevens, mede gelet op de overgelegde bewijsstukken, ontoereikend betwist. Het hof concludeert op grond van die gegevens dat er door [geïntimeerde] niet een zodanig vermogen is opgebouwd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn [appellante] aan de huwelijkse voorwaarden te houden.
Ook de overige door [appellante] onder 4.3.1. genoemde omstandigheden zijn ontoereikend voor zo'n vergaande conclusie.
4.4.1. Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er (kort gezegd) geen aanleiding bestaat voor verrekening van de waarde van het pand [adres] en het [adres 2].
4.4.2. Voor wat betreft [adres 2] stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij dit samen met [geïntimeerde] heeft gekocht. [geïntimeerde] stelt dat hij eigenaar is en hij wijst in dit verband naar de in het geding gebrachte notariële akte en de brief van de desbetreffende notaris.
4.4.3. Het hof heeft ter terechtzitting de vraag van het toepasselijk recht met betrekking tot de aankoop van het appartement aan de orde gesteld.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich omtrent het toepasselijke recht (deugdelijk onderbouwd) nader uit te laten alsmede over de consequenties die daaraan voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt verbonden zijn.
Partijen dienen tevens de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de aankoop van het appartement nader uiteen te zetten, waarbij met name de vraag van belang is of al dan niet bij de makelaar reeds een koopovereenkomst is getekend. Partijen dienen hun stellingen zo mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen.
4.4.4. Zo [appellante] van oordeel is dat Belgisch recht van toepassing is, kan zij haar vordering aanpassen.
4.4.5. Voor wat betreft de woning aan de [adres], die alleen aan [geïntimeerde] in eigendom is overgedragen, overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat [appellante] (die bij het notarieel transport aanwezig was) in de veronderstelling verkeerde dat zij mede-eigenaresse werd, ontoereikend is om een verdeling van de (over)waarde van de woning te rechtvaardigen. Omstandigheden die dit wél zouden kunnen rechtvaardigen zijn door haar niet genoemd.
4.5.1. Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er (kort gezegd) geen aanleiding bestaat voor een vergoeding aan [appellante] voor haar arbeidsinspanningen in de onderneming van [geïntimeerde].
Volgens [appellante] heeft zij geruime tijd fulltime in de onderneming van [geïntimeerde] gewerkt. Zij stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt zodat haar om die reden een vergoeding toekomt. Verder acht zij het in verband met haar arbeidsinspanningen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de huwelijkse voorwaarden onverkort worden toegepast.
Tenslotte stelt zij dat haar ook een vergoeding toekomt wegens een op [geïntimeerde] rustende natuurlijke verbintenis.
4.5.2. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] weersproken. Met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden van [appellante] stelt hij dat het om enkele uren per week ging.
4.5.3. Naar het oordeel van het hof kan de exacte omvang van de werkzaamheden van [appellante] voor de onderneming van [geïntimeerde] in het midden blijven omdat er geen grond bestaat voor een vergoeding van de arbeidsinspanningen van [appellante]. Dat zij door haar arbeidsinspanningen zou zijn verarmd en [geïntimeerde] zou zijn verrijkt is onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt hierbij op dat zeer wel denkbaar is dat haar werkzaamheden hebben geleid tot hogere inkomsten uit de onderneming die mede aan [appellante] ten goede zijn gekomen.
Mede gelet hierop is er geen grond voor de conclusie dat het achterwege blijven van een vergoeding de onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doet zijn.
Dat er in het onderhavige geval sprake zou zijn van een natuurlijke verbintenis is door [appellante] onvoldoende onderbouwd.
4.6.1. Grief 6 betreft de toewijzing aan [appellante] van een bedrag van f. 10.873,50 (E 4.934,18). Dit bedrag betreft de helft van de overwaarde van de woning [adres 3], welke woning op 21 november 1985 is verkocht. De woning was gemeenschappelijk eigendom van partijen. De voormelde overwaarde is door de notaris op de bankrekening van [geïntimeerde] gestort.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de helft van de overwaarde aan [appellante] is uitbetaald, zodat zij deswege een vordering heeft op [geïntimeerde].
[appellante] stelt zich in haar zesde grief op het standpunt dat haar méér toekomt dan het nominale bedrag. Zij acht het redelijk, nu er sprake is van een forse waardestijging van de woning, dat zij naar evenredigheid in die waardestijging meedeelt.
4.6.2. Naar het oordeel van het hof is deze grief in zoverre terecht voorgedragen dat aan [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid méér toekomt dan het door haar geïnvesteerde nominale bedrag van f. 10.873,50. Indien zij immers haar geld op andere wijze had belegd, dan had zij daarover een redelijk rendement kunnen genieten. Het rendement over het aan haar toekomende vermogen is nu ten goede gekomen aan [geïntimeerde].
Om die reden komt aan [appellante] een redelijke vergoeding toe. Anders dan [appellante] wenst, stelt het hof de vergoeding (investering vermeerderd met rendement) aldus vast op een bedrag van E 17.440,-, zijnde het aandeel (3,2%) in de verkoopwaarde van de woning aan de [adres] (E 545.000,-) dat is berekend naar evenredigheid van haar aandeel in de aankoopprijs van het pand (welke aankoopprijs f. 340.000,- bedroeg; het aandeel van [appellante] daarin bedroeg circa 3,2%).
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen haar vordering op dit punt aan te passen.
4.7.1. Grief 7 heeft betrekking op de levensverzekeringspolis ten name van [appellante] met nummer [nummer]. Uit de lijst van aanbrengsten bij de akte huwelijkse voorwaarden blijkt dat [appellante] ten tijde van het sluiten van het huwelijk in het bezit was van deze levensverzekeringspolis. Niet duidelijk is of deze polis tijdens het huwelijk is afgekocht en zo ja wat er met de opbrengst is gebeurd.
[appellante] stelt dat zij de medewerking van [geïntimeerde] nodig heeft om van de [..] informatie over deze polis te krijgen en dat [geïntimeerde] die medewerking weigert.
4.7.2. Bij gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat [appellante] de hier bedoelde polis vóór het huwelijk heeft gekocht via [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van verzekeringsagent en dat hij de polis voor [appellante] heeft beheerd. Hij is dan ook jegens [appellante] verplicht om mee te werken aan het verkrijgen van adequate informatie omtrent de hier bedoelde polis.
Ter zitting heeft hij meegedeeld dat hij (thans) bereid is om die medewerking te verlenen.
[geïntimeerde] dient informatie in het geding te brengen, voorzien van bewijsstukken, terzake van de vraag of de polis is afgekocht en zo ja wat de datum van afkoop was en de bestemming van het geld. Indien de levensverzekering is ingebracht in een nieuwe levensverzekering dient hij de datum van inbreng en de inbrengwaarde op te geven, eveneens onder overlegging van bewijsstukken.
4.7.3. Het hof wijst [geïntimeerde] erop dat het hof, bij het niet verstrekken van (volledige) informatie, artikel 21 Rv zal toepassen en de gevolgtrekking zal maken die het geraden acht.
4.8. Grief 8 stelt opnieuw de kwestie van de ongegronde verrijking aan de orde. Naast de reeds besproken grieven heeft deze grief geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen nadere beoordeling.
4.9.1. Grief 9 stelt de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel aan de orde.
Het hof houdt de beslissing op deze grief aan, gelet op het feit dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van het pleidooi heeft toegezegd eraan mee te werken dat [appellante] toegang krijgt tot de opslagplaats bij [adres 4] waar (een deel van) de gezamenlijke inboedel is opgeslagen. [appellante] mag daaruit de zaken meenemen die zij wenst.
4.9.2. Partijen dienen het hof nader te informeren omtrent de feitelijke verdeling; [appellante] kan desgewenst haar vordering op dit punt aanpassen.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van het hof van 22 november 2005 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [geïntimeerde], dit met het oog op hetgeen hiervoor onder 4.4.3, 4.7.2 en 4.9.2 is overwogen;
bepaalt dat [appellante] vervolgens in de gelegenheid zal worden gesteld om bij antwoordmemorie na tussenarrest de van haar verlangde informatie te verstrekken en te reageren op de memorie van [geïntimeerde];
[geïntimeerde] wordt ten slotte toegelaten te reageren op eventuele aanpassingen van de vordering van [appellante].
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Blokland en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 oktober 2005.
griffier rolraadsheer