ECLI:NL:GHSHE:2005:AV2168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0401730
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Blokland
  • J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële afwikkeling na samenwoning en hypothecaire lening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de financiële afwikkeling tussen twee partijen die van 1965 tot medio 2002 samenwoonden. De partijen, hier aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde], hebben op 1 juli 1991 gezamenlijk een woning gekocht voor ƒ 215.000,- en op 13 december 1991 een hypothecaire lening van ƒ 100.000,- afgesloten bij de Rabobank. Na hun samenwoning zijn er geschillen ontstaan over de toedeling van de woning en de draagplicht voor de hypothecaire lening. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] niet als medeschuldenaar kan worden aangemerkt voor de lening, maar dat de hypotheekschuld volledig door [appellant] moet worden gedragen. Dit oordeel is door [appellant] bestreden in hoger beroep, waarbij hij vijf grieven heeft ingediend.

Het hof heeft de grieven van [appellant] en de incidentele grieven van [geïntimeerde] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de schuldbekentenis van 13 december 1991 dwingend bewijs oplevert van het medeschuldenaarschap van [geïntimeerde]. Het hof verwierp de stelling van [geïntimeerde] dat zij slechts als borg had getekend. Het hof concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de hypotheekschuld volledig door [appellant] moest worden gedragen. Het hof heeft de hypothecaire lening en de woning aan [geïntimeerde] toegescheiden, met de bepaling dat [appellant] een bedrag van E 132.311,- van [geïntimeerde] verschuldigd is wegens overbedeling. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak van het hof is gedaan op 15 november 2005 en is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSHE:2005:AV2168. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de verdeling van gemeenschappelijk vermogen en de draagplicht van schulden na beëindiging van een samenwoning.

Uitspraak

typ. ML
rolnr. C0401730/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 15 november 2005,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
3 december 2004,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. S.W.A.M. Henselmans,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. H.E.J.M. van Stiphout,
op het hoger beroep van de door de rechtbank onder zaaknummer 88803/HA ZA 02-2229 gewezen vonnissen van
31 december 2003, 30 juni 2004 en 15 september 2004 tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geintimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het comparitievonnis d.d. 26 februari 2003.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog aan te merken als medeschuldenares, ook jegens [appellant], van de in 1991 aangegane hypotheekschuld ad ƒ 100.000,- en voorts de woning [adres] aan [appellant] toe te scheiden, met verrekening van de waarde per datum van verdeling, gebaseerd op een waarde van die woning per
1 december 2002 van E 310.000,-, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Tevens heeft zij van haar kant twee grieven (door haar bezwaren genoemd) aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank van 31 december 2003. Haar vordering strekt ertoe dat de vonnissen van 31 december 2003 en 15 september 2004 worden bekrachtigd met verbetering van de gronden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun procureurs. Beide procureurs hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting heeft [appellant] een akte vermindering van eis genomen inhoudende dat hij zijn vordering tot toescheiding aan hem van de woning [adres] intrekt, met behoud van de overige vorderingen, te weten: [geïntimeerde] alsnog aan te merken als mede-schuldenares, ook jegens [appellant], van de in 1991 aangegane hypotheekschuld ad ƒ 100.000,- en verrekening van de woning per datum van verdeling, gebaseerd op een waarde van die woning per 1 december 2002 van E 310.000,- kosten rechtens. [appellant] heeft tevens een akte overlegging producties genomen en daarbij drie producties in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen hebben van 1965 tot medio 2002 samengewoond. Op 1 juli 1991 hebben zij op beider naam een woning gekocht, de woning [adres] voor een koopsom van
ƒ 215.000,-.
Op 13 december 1991 is op beider naam een bedrag van ƒ 100.000,- geleend van de Rabobank te [woonplaats]. Het betreft een aflossingsvrije (hypothecaire) lening.
Tussen partijen zijn geschillen gerezen omtrent de financiële afwikkeling tussen hen beiden en zij hebben die geschillen aan de rechtbank voorgelegd. In eerste aanleg ging het daarbij met name om de vraag aan wie van beide partijen de woning [adres] zou moeten worden toebedeeld en om de vraag of [geïntimeerde] al dan niet draagplichtig is met betrekking tot de hypothecaire geldlening van
ƒ 100.000,-.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 december 2003 geoordeeld dat de in het geding gebrachte schuldbekentenis d.d. 13 december 1991, waarin beide partijen hebben verklaard dat zij ter leen van de bank hebben ontvangen en hoofdelijk aan de bank schuldig zijn een bedrag van ƒ 100.000,-, dwingend bewijs oplevert van het mede-schuldenaarschap van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft haar in de gelegenheid gesteld terzake tegenbewijs te leveren.
Bij tussenvonnis van 30 juni 2004 heeft de rechtbank [geïntimeerde] niet geslaagd geacht in het bewijs. Op grond van de omstandigheden in deze zaak oordeelde de rechtbank ten aanzien van de onderhavige hypotheekschuld echter dat deze, in de onderlinge verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volledig door [appellant] dient te worden gedragen.
In het eindvonnis d.d. 15 september 2004 heeft de rechtbank de woning aan [geïntimeerde] toegescheiden met bepaling dat [geïntimeerde] aan [appellant] wegens overbedeling een bedrag van E 155.000,- schuldig is.
[appellant] heeft tegen de hiervoor genoemde vonnissen hoger beroep ingesteld en daartegen vijf grieven aangevoerd.
[geïntimeerde] heeft twee grieven tegen het vonnis van 31 december 2003 aangevoerd.
4.2. Partijen hebben in hoger beroep de volgende geschilpunten aan de orde gesteld:
a) de vraag of [geïntimeerde] zich als medeschuldenaar jegens de Rabobank heeft verbonden terzake van de hypothecaire geldlening ad ƒ 100.000,- (de incidentele grieven van [geïntimeerde]);
b) de vraag of (bij bevestigende beantwoording van vraag a) de omstandigheden in deze zaak zodanig zijn dat [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de schuld volledig dient te dragen (grieven I en II van [appellant]);
c) de vraag welk bedrag [appellant] toekomt bij toedeling van de woning [adres] aan [geïntimeerde] (grief V van [appellant]).
[appellant] verzet zich, blijkens de bij gelegenheid van het pleidooi genomen akte, niet langer tegen toedeling van de woning aan [geïntimeerde], zodat zijn grieven III en IV in zoverre onbesproken kunnen blijven.
Het hof zal de hiervoor onder a), b) en c) genoemde geschilpunten achtereenvolgens beoordelen.
4.3. a) Het hoofdelijk mede-schuldenaarschap van [geïntimeerde] terzake van de lening ad ƒ 100.000,-.
4.3.1. De grieven van [geïntimeerde] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 31 december 2003 dat de in het geding gebrachte schuldbekentenis d.d. 13 december 1991, waarin beide partijen hebben verklaard dat zij ter leen van de bank hebben ontvangen en hoofdelijk aan de bank schuldig zijn een bedrag van ƒ 100.000,-, dwingend bewijs oplevert van het medeschuldenaarschap van [geïntimeerde].
Volgens [geïntimeerde] heeft zij zich niet als mede-schuldenaar verbonden maar als borg. Verder voert zij aan dat de akte van schuldbekentenis ingevolge artikel 157 lid 2 Rv slechts dwingend bewijs oplevert voor de Rabobank als tegenpartij en niet voor [appellant] in de onderlinge verhouding met haar.
4.3.2. Het hof stelt voorop dat de onderhavige schuldbekentenis weliswaar dateert van vóór 1 januari 1992, maar ingevolge artikel 68a Overgangswet NBW dienen de geschillen tussen partijen te worden beoordeeld met toepassing van het huidige recht.
4.3.3. De grieven van [geïntimeerde] worden door het hof verworpen. De schuldbekentenis van 13 december 1991 (productie f bij het proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 27 februari 2004) houdt in dat [appellant] en/of [geïntimeerde] verklaren ter leen van de Rabobank te [woonplaats] te hebben ontvangen en aan haar -hoofdelijk- schuldig te zijn een bedrag van ƒ 100.000,-. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] hebben de schuldbekentenis ondertekend en voorzien van een handgeschreven goedschrift.
De inhoud van de akte is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat [geïntimeerde] zich slechts als borg verbonden zou hebben blijkt niet uit de schuldbekentenis. Volgens [geïntimeerde] zou dit mondeling zijn meegedeeld door [getuige 1] van de Rabobank, maar deze heeft dit - als getuige in eerste aanleg gehoord - weersproken.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] haar handtekening en goedschrift heeft geplaatst onder het kopje "Toestemming van de echtgenoot ex artikel 88 Boek 1 B.W." maakt de voormelde conclusie niet anders, allereerst omdat partijen niet waren gehuwd en op de tweede plaats omdat de schuldbekentenis als één geheel moet worden gezien. En zoals reeds is overwogen is de inhoud van de schuldbekentenis terzake van het mede-schuldenaarschap van [geïntimeerde] duidelijk.
4.3.4. Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, levert de schuldbekentenis d.d. 13 december 1991 ingevolge artikel 157 lid 2 Rv ook in de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [geintimeerde] dwingend bewijs op. Zij hebben in deze akte immers door ondertekening niet alleen tegenover de bank bevestigd dat zij terzake van geldlening een bedrag van
f 100.000,- schuldig zijn; zij hebben door ondertekening van de akte ook jegens elkaar bevestigd dat zij die schuld samen hoofdelijk zijn aangegaan (vergelijk de conclusie van de AG Langemeijer bij HR 5 dec. 2003 NJ 2004/75).
4.3.5. Dit betekent dat de rechtbank terecht - tot op tegenbewijs - heeft aangenomen dat [geïntimeerde] zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden terzake van de lening van ƒ 100.000,-.
Eveneens terecht heeft de rechtbank op grond van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat het tegenbewijs door [geïntimeerde] niet is geleverd.
4.3.6. Een en ander betekent dat de grieven van [geïntimeerde] ongegrond zijn.
4.4. b) Dient [appellant] op grond van de redelijkheid en billijkheid de schuld ad ƒ 100.000,- volledig te dragen?
4.4.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 30 juni 2004 geoordeeld dat [geïntimeerde] weliswaar de akte van schuldbekentenis heeft ondertekend, maar in het licht van de omstandigheden van het geval oordeelde de rechtbank dat de onderhavige hypotheekschuld, in de onderlinge verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volledig door [appellant] dient te worden gedragen.
De rechtbank noemt als bijzondere omstandigheid met name de gang van zaken voorafgaande aan de ondertekening van de akte van geldlening, waaruit blijkt dat de ondertekening door [geïntimeerde] kennelijk puur is ingegeven door de formele omstandigheid dat zij mede-eigenaar van de woning was. Verder noemt de rechtbank de omstandigheid dat het hele geleende bedrag ten goede van [appellant] is gekomen doordat hij het geld voor zichzelf heeft belegd.
4.4.2. Het hof begrijpt de grieven I en II van [appellant] aldus dat hij wenst op te komen tegen het onder 4.4.1. weergegeven oordeel van de rechtbank. Volgens [appellant] was het aanvankelijk de bedoeling dat de woning [adres] alleen op zijn naam zou worden gekocht. Pas op het laatste moment is er, op advies van notaris Bots, voor gekozen de woning op beider naam te kopen. Om die reden is ook de hypothecaire geldlening alleen op naam van [appellant] aangevraagd en is pas in een later stadium de lening op beider naam gezet.
Volgens [appellant] is met de lening beoogd een deel van zijn investeringen in de woning (onder andere: zijn "gouden handdruk" van ƒ 100.000,- van Philips en de verkoopopbrengst van een eerdere woning die zijn eigendom was) te compenseren. Bovendien geldt voor een deel van het geleende bedrag dat dit later weer ten goede van beide partijen is gekomen doordat een deel van de geleende som is gestort op de en/of rekening van partijen die werd gebruikt voor de betaling van huishoudelijke uitgaven.
4.4.3. Omtrent deze grieven overweegt het hof het volgende.
Als uitgangspunt bij de vaststelling van de onderlinge draagplicht voor een gezamenlijke aangegane schuld als de onderhavige dient te gelden dat de schuldenaren een gelijk deel (in dit geval: ieder de helft) dienen te dragen, tenzij partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt of de redelijkheid en billijkheid tot een afwijkende verdeling nopen.
4.4.4. Dat partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt omtrent de onderlinge draagplicht is niet gesteld of gebleken.
4.4.5. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid niet tot een afwijkende verdeling nopen. Het hof acht in dit verband met name van belang dat door [geïntimeerde] niet is weersproken dat [appellant] aanzienlijke bedragen uit zijn privé-vermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de woning [adres]. Niet betwist is immers dat [appellant] zijn "gouden handdruk" van Philips in de woning heeft geïnvesteerd. Ditzelfde geldt voor de verkoopopbrengst van de woning van [appellant] aan de [adres 2] (netto ƒ. 148.865,-), waaraan niet afdoet dat [geïntimeerde] mogelijk jegens [appellant] aanspraak kon maken op een vergoeding wegens door haar uit privé-middelen in die woning geïnvesteerde bedragen (zelf noemt ze in dit verband een bedrag van ƒ 30.375,-; [appellant] betwist dit).
[appellant] maakt jegens [geïntimeerde] geen aanspraak op verrekening van de bedragen die door hem uit privé-middelen in de gezamenlijke woning zijn geïnvesteerd. Hij beperkt zich ertoe [geïntimeerde] te houden aan haar 50% draagplichtigheid terzake van de hypothecaire lening van ƒ 100.000,-, dit ter compensatie van een deel van de door hem gedane investeringen. Het hof acht dit standpunt niet onredelijk. Daarbij kan in het midden blijven of partijen omtrent deze wijze van compenseren al dan niet een afspraak hebben gemaakt ([appellant] stelt dat dit het geval is; [geïntimeerde] betwist dit).
4.4.6. Ook de omstandigheid dat de geldlening van ƒ 100.000,- aanvankelijk uitsluitend ten name van [appellant] zou worden gesteld leidt niet tot de conclusie dat de schuld uitsluitend door [appellant] dient te worden gedragen. Uiteindelijk is er immers voor gekozen om de lening samen af te sluiten en de reden daarvoor was voor de hand liggend en begrijpelijk, namelijk vanwege het feit dat partijen gezamenlijk eigenaar van de woning waren geworden. Dat er sprake is geweest van een wilsgebrek aan de zijde van [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst van geldlening is niet gebleken. Voorzover [geïntimeerde] bedoeld heeft te stellen dat dit wél het geval is geweest wordt haar standpunt verworpen nu het bewijs daarvoor ontbreekt. Haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod wordt door het hof als te vaag gepasseerd.
4.4.7. Door [appellant] is in deze procedure, ook in zijn toelichting op grief I, veel aandacht besteed aan de omstandigheid dat hij naar hij stelt (beduidend) meer heeft bijgedragen aan de huishoudelijke uitgaven dan [geïntimeerde]. Het hof acht die omstandigheid van minder belang. Partijen hebben langdurig (circa 37 jaar) samengewoond. Het inkomen van [appellant] is tijdens hun samenleving beduidend hoger geweest dan dat van [geïntimeerde]. Het is dan ook logisch dat hij meer aan de huishoudelijke uitgaven heeft bijgedragen dan [geïntimeerde]. Dat tussen partijen een afspraak terzake van de verdeling van de huishoudelijke kosten en terzake van verrekening van (eventueel) te veel betaalde bedragen zou zijn gemaakt, is niet gebleken.
4.4.8. Het voorgaande betekent dat de grieven I en II van [appellant] in zoverre terecht zijn voorgedragen dat het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige hypotheekschuld, in de onderlinge verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volledig door [appellant] dient te worden gedragen, niet in stand kan blijven.
Het hof begrijpt de vordering van [appellant] aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat de gemeenschappelijk hypothecaire lening mede in de verdeling tussen partijen dient te worden betrokken. Het hof zal - opnieuw rechtdoende - die vordering toewijzen in die zin dat de hypothecaire lening aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld. Die schuld zal in mindering worden gebracht op de waarde van de woning [adres] die tussen partijen verdeeld moet worden. Het hof gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg zullen regelen dat niet alleen de woning maar ook de hypothecaire lening op naam van (uitsluitend) [geïntimeerde] wordt gezet en dat [appellant] wordt ontslagen uit zijn hoofdelijk mede-schuldenaarschap.
4.5. c) Welke waarde van de woning [adres] dient tussen partijen verdeeld te worden?
4.5.1. De rechtbank heeft in het vonnis van 31 december 2003 overwogen: "Partijen zijn het eens geworden over de peildatum voor de waardebepaling van de gemeenschappelijke woning, te weten 1 december 2002. Zij zijn het er tevens over eens geworden dat de woning per die datum dient te worden gewaardeerd op E 310.000,-."
Bij eindvonnis van 19 september 2004 heeft de rechtbank de woning aan [geïntimeerde] toegescheiden en bepaald dat zij wegens overbedeling de helft van de voormelde waarde, dus E 155.000,-, aan [appellant] moet betalen.
4.5.2. Blijkens zijn vijfde grief stelt [appellant] zich op het standpunt dat ook de waardestijging sinds 1 december 2002 in de verdeling moet worden betrokken.
4.5.3. Deze grief is ongegrond. Partijen hebben bij gelegenheid van de comparitie van partijen d.d. 5 juni 2003 een afspraak gemaakt met betrekking tot de peildatum voor de waardevaststelling, te weten 1 december 2002 en met betrekking tot de waarde op die peildatum, namelijk E 310.000,-. Niet gesteld of gebleken is dat ten aanzien van deze afspraak door [appellant] enig voorbehoud is gemaakt. Hij kan zich niet eenzijdig aan de gemaakte afspraak onttrekken.
Omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doen zijn dat [appellant] door [geïntimeerde] aan deze afspraak wordt gehouden, zijn niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat er intussen bijna drie jaar is verstreken en de waarde van de woning in die tijd is gestegen, is ontoereikend om een dergelijke onaanvaardbaarheid aan te nemen.
Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] na het uiteengaan van partijen de lasten terzake van de woning is blijven doorbetalen. Kennelijk heeft hij het als een morele verplichting gevoeld om op deze wijze deels in het levensonderhoud van [geïntimeerde] te voorzien.
4.6. Aan de stelling van [appellant] in zijn memorie van grieven (onder punt 23) dat [geïntimeerde] (ook) een deel van de op 1 juli 1991 betaalde aankoopsom voor de woning [adres] aan hem dient te vergoeden gaat het hof voorbij, alleen al vanwege het feit dat er op dit punt niets door [appellant] is gevorderd.
4.7. Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld en mede gelet op de langdurige samenwoningrelatie van partijen, ziet het hof aanleiding ook in hoger beroep de proceskosten te compenseren.
5. De uitspraak
in principaal en incidenteel appel
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voorzover daarin is beslist dat de lening van ƒ 100.000,- volledig door [appellant] dient te worden gedragen en voorzover daarbij, in het dictum van het vonnis van 19 september 2004, de verdeling tussen partijen is vastgesteld;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verdeelt de tussen partijen bestaande gemeenschap aldus dat de woning [adres] alsmede de op 13 december 1991 bij de Rabobank te [woonplaats] afgesloten hypothecaire lening ad ƒ 100.000,- (E 45.378,-) worden toegescheiden aan [geïntimeerde];
bepaalt dat [appellant] wegens overbedeling aan [appellant] verschuldigd is een bedrag van E 132.311,- (honderd tweeëndertig duizend driehonderd en elf euro) en veroordeelt haar tot betaling aan [appellant] van dit bedrag;
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Blokland en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 15 november 2005.
griffier rolraadsheer