BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 11 januari 2006,
gegeven in de zaak van:
LUKASZ [A.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder te noemen: [A.],
procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin,
[B.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: [B.],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo gegeven beschikking van 5 augustus 2005 tussen [A.] als verweerder en [B.] als verzoekster.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 151769\AZ VERZ 05-645)
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van voormelde beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 18 augustus 2005, heeft [A.] twee grieven aangevoerd en, kort gezegd, het hof verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en te verklaren dat aan de kantonrechter te Venlo geen rechtsmacht toekomt en dat ze onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van [B.] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [A.], met veroordeling van [B.] in de kosten van de procedure van beide instanties.
2.2. Bij verweerschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 15 september 2005, heeft [B.] de grieven bestreden en primair verzocht [A.] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Subsidiair heeft [B.] verzocht het verzoek van [A.] af te wijzen, een en ander met veroordeling van [A.] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3. Bij brief van 21 september 2005 heeft de procureur van [B.] het hof een brief namens [B.], gedateerd 15 september 2005, doen toekomen, met de mededeling dat het daarin gestelde dient ter aanvulling op het reeds namens [B.] ter griffie ingediende verweerschrift. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft de procureur van [A.] de reactie daarop aan het hof en de wederpartij doen toekomen.
2.4. Nadat op verzoek van [A.] een datum voor het houden van de mondelinge behandeling was bepaald, hebben partijen afgezien van de mondelinge behandeling.
2.5. Het hof heeft de uitspraak bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.
4.1. In deze zaak gaat het, kort samengevat, om het volgende.
4.1.1. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 27 juli 2005 heeft [B.] verzocht de arbeidsovereenkomst met [A.] voorwaardelijk te ontbinden op grond van gewichtige redenen.
4.1.2. [A.] heeft voor alle weren aangevoerd dat de kantonrechter zich onbevoegd dient te verklaren op grond van de bepalingen in het EEX-verdrag.
4.1.3. Bij beschikking van 5 augustus 2005 heeft de kantonrechter (in de rechtsoverwegingen) zich bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft vervolgens in het dictum van de beschikking:
- [A.] in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen;
- bepaald dat de behandeling van het ontbindingsverzoek zal plaatsvinden op een nader te bepalen datum en tijdstip;
- voor het overige iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking komt [A.] thans op.
4.2.1. Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
De beschikking waarvan beroep is een tussenbeschikking, nu aan het geding niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde is gemaakt. Ingevolge art. 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald of als de rechter zich onbevoegd heeft verklaard. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter niet bepaald dat tussentijds hoger beroep van de beschikking openstaat en hij heeft zich evenmin onbevoegd verklaard, zodat de wettelijke uitzonderingen op het in art. 358 lid 4 Rv neergelegde appelverbod zich in dit geval niet voordoen.
4.2.2. [A.] heeft aangevoerd dat het in art. 358 lid 4 Rv neergelegde appelverbod van de tussenbeschikking niettemin wordt doorbroken, aangezien de kantonrechter in de bestreden beschikking de voorvraag of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt onjuist heeft beantwoord, waardoor hij buiten het toepassingsgebied van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is getreden.
4.2.3. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt dat [A.] het in art. 358 lid 4 Rv neergelegde appelverbod wenst te doorbreken op grond van de jurisprudentie, die de Hoge Raad heeft ontwikkeld ten aanzien van eindbeslissingen waartegen op grond van de aard van de procedure geen hoger beroep is toegelaten (zoals bijvoorbeeld de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:685 lid 11 BW). Zonder doorbreking van het appelverbod zou immers in een dergelijke procedure voorgevallen fundamentele schending van behoorlijke rechtspleging niet meer voor correctie door een hogere instantie in aanmerking komen.
Deze zogenaamde "doorbraakjurisprudentie" is naar het oordeel van het hof echter niet van toepassing op het appelverbod van art. 358 lid 4 Rv. Immers, uit de wetsgeschiedenis van (de voorloper van) deze bepaling blijkt dat de ratio daarvan is dat de duur der rekestprocedures niet onnodig moet worden verlengd. Als men de "doorbraakjurisprudentie" ook in dit geval zou toepassen kan de onnodige verlenging van de duur van de procedure ontstaan, die de wetgever nu juist uit den boze heeft geacht. Daarnaast zou het aanvaarden van deze uitzondering op het appelverbod tevens de mogelijkheid van misbruik in zich kunnen bergen, hetgeen het hof onwenselijk voorkomt. Dit geldt te meer nu een fundamentele schending van behoorlijke rechtspleging in een tussenbeschikking alsnog in het hoger beroep tegen de (al dan niet gedeeltelijke) eindbeschikking door een hogere instantie kan worden gecorrigeerd.
Waar de wetgever in art. 358 lid 4 Rv tussentijds appel heeft uitgesloten, moet derhalve - behoudens onder zeer bijzondere in de wet omschreven omstandigheden, welke zich in dit geval niet voordoen - worden geoordeeld dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod als hiervoor bedoeld, in het onderhavige geval niet mogelijk is.
4.2.4. De vraag of de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW is getreden, aangezien hij in de bestreden beschikking de voorvraag of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt onjuist heeft beantwoord, zodat in weerwil van art. 7:685 lid 11 BW appel openstaat, heeft in dit geval geen zelfstandig belang, omdat ook in dat geval de regel van art. 358 lid 4 Rv moet worden geëerbiedigd; deze maakt immers deel uit van de algemene regels voor rekestprocedures. Pas bij appel tegen de (al dan niet gedeeltelijke) eindbeschikking kan de hier bedoelde vraag aan de orde komen (vgl. HR 20 maart 1992, NJ 1992, 475).
4.2.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [A.] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
4.3. [A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.
verklaart [A.] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenbeschikking;
veroordeelt [A.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [B.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 244,- aan verschotten en E. 894,- aan salaris procureur;
wijst de zaak ter verdere berechting terug naar de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Koster-Vaags, Slootweg en Maes ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 januari 2006.