Parketnummer: 20-010343-05
Uitspraak : 25 januari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2005 in de strafzaak met parketnummer 03-700028-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Huis van Bewaring [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] geheel toegewezen. De vordering duurt van rechtswege voort in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 7 januari 2005 in de gemeente Sittard-Geleen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, bestaande in het opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht, de hals van die [slachtoffer] dichtdrukken en dichtgedrukt houden, in elk geval die [slachtoffer] wurgen door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals van die [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 9 januari 2005 te Obbicht, in de gemeente Sittard-Geleen, een wapen van categorie I onder 7º, te weten een veerdrukpistool (merk Sig-Sauer), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Overwegingen omtrent feit 1
Aan de verdachte ([verdachte]) en de medeverdachte ([medeverdachte]) is onder 1 primair tenlastegelegd het medeplegen van moord op [slachtoffer]. Aan [medeverdachte] is onder 1 subsidiair tenlastegelegd de medeplichtigheid aan deze moord, gepleegd door [verdachte].
Met betrekking tot de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte overweegt het hof het volgende.
Door [medeverdachte] is vanaf zijn tweede verhoor bij de politie op 9 januari 2004 openheid gegeven over de gang van zaken rond en leidend tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer] op 7 januari 2004. Door [verdachte] zijn verklaringen afgelegd die op veel punten afwijken van die van [medeverdachte].
Het hof gaat in zijn algemeenheid uit van de juistheid van de verklaringen van [medeverdachte] met betrekking tot de toedracht van het gebeuren en niet van die van [verdachte] en wel om de volgende redenen:
1. De verklaringen van [medeverdachte] zijn vanaf zijn eerste bekennende verklaring vrijwel consistent. [medeverdachte] heeft van meet af aan ook voor zichzelf belastend verklaard.
2. Details en feitelijkheden uit de verklaringen van [medeverdachte] worden bevestigd door onderzoeksresultaten. Dit blijkt uit het volgende:
- De verklaring van [medeverdachte] dat [verdachte] tot aan zijn knieën in het water van de Maas heeft gestaan om het lichaam van [slachtoffer] met de stroom mee te duwen (pag. 711), komt overeen met het feit dat niet de broek van [medeverdachte], maar die van [verdachte] nat was tot net onder de knieën (pag. 69 en pag. 610);
- De verklaring van [medeverdachte] dat hij waarnam dat [verdachte] met zijn linkerschoen op de keel van het slachtoffer duwde (pag. 711), vindt bevestiging in de resultaten van de lijkschouw en onderzoek naar het profiel schoenzolen van [verdachte];
- Naar aanleiding van de verklaring van [medeverdachte] omtrent de fiets (door [medeverdachte] weggehaald van een oprit bij een woning in Born en bij de haven in het Julianakanaal in het water gegooid, pag. 721), het handtasje van het slachtoffer (door [verdachte] met stenen verzwaard in het kanaal gegooid, pag. 721) en de portemonnee van het slachtoffer (door [medeverdachte] weggegooid op een veldweg tussen [restaurant] en de woning van [medeverdachte], pag. 727) en op aanwijzingen van [medeverdachte] omtrent de mogelijke vindplaats van de voorwerpen zijn enkele daarvan teruggevonden. (m.b.t. fiets: pag. 804; bioscoopbon: pag. 905).
3. [verdachte] heeft zijn verklaringen steeds bijgesteld naar de stand van onderzoeksresultaten. Zo heeft [verdachte] aanvankelijk tegengesproken dat hij [slachtoffer] op 7 januari 2005 heeft ontmoet (pag. 521/522 en pag. 533/534) en geeft hij pas later toe dat hij die dag een afspraak met haar had en dat ze toen ruzie hebben gekregen (pag. 544/545). Het feit dat [verdachte] natte broekspijpen had toen hij, na de moord, thuiskwam verklaart hij aanvankelijk door te zeggen dat dit bij het schoonspuiten van de auto is gebeurd (pag. 610), pas daarna verklaart hij dat hij in de Maas is geweest toen [slachtoffer] in het water geduwd was (pag. 614). Het hof acht dit laatste mede van belang omdat hieruit blijkt dat [verdachte] kennelijk wil verdoezelen dat hij doende is geweest [slachtoffer] in de Maas te duwen.
Eerst verklaart [verdachte] dat [medeverdachte][slachtoffer] uit de auto heeft getrokken en naar de Maas heeft gesleept (pag. 546) en dat hij, [verdachte], bij de Elba niet aan de bijrijderkant van de auto is geweest en niet op de keel van [slachtoffer] heeft gestaan (pag. 555), later verklaart hij dat hij wel aan de bijrijderkant is geweest om het portier dicht te gooien (pag. 615) en nog weer later na confrontatie met (schoen)spooronderzoek, dat hij op iets heeft gestaan, misschien per ongeluk... (pag. 616). Pas op pag. 614-615 erkent hij dat hij, samen met [medeverdachte], [slachtoffer] in de richting van de Maas heeft gesleept.
De verklaringen van [verdachte] zijn daardoor ongeloofwaardig gebleken.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het hof heeft daartoe acht geslagen op het volgende:
- De verklaring van [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik heb op 7 januari 2005 in mijn auto [slachtoffer] met kracht van me afgeduwd. Mijn handen zaten om haar keel. Ik bleef haar wegduwen. Op een gegeven moment bewoog [slachtoffer] niet meer.
- De verklaring van [verdachte] van 11 januari 2005 voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik duwde haar weg. Ik had haar bij de hals. Ik duwde haar weg en dat duurde zoiets vijf minuten lang, Toen hing zij er bij en viel in mijn richting (pag. 653/564).
- De verklaringen van [medeverdachte] van 9 januari 2005 en 10 januari 2005, voor zover inhoudende: Bij de auto zag ik dat de portier aan de bijrijderzijde helemaal geopend was. Ik zag tussen dat portier en de auto aan de bijrijderzijde [verdachte] ([verdachte]; hof) staan. Ik kwam dichterbij en plotseling stootte ik ergens tegenaan. Ik zag dat er twee benen onder de geopende portier in mijn richting lagen (pag. 711). Ik liep toen om dat portier heen Ik zag toen dat [verdachte] met zijn linkerschoen op de keel van [slachtoffer] stond. Ik zag aan de beweging van het lichaam van [verdachte] dat hij met kracht op de keel van [slachtoffer] duwde met zijn linkerschoen (pag. 718).
De verklaring van [verdachte] dat de verwurging van het slachtoffer [slachtoffer] het gevolg is van een ongeluk - [verdachte] zou bij het tegenhouden van het slachtoffer bij een worsteling tussen hen beiden, tengevolge van "zweethanden" uitgegleden zijn naar haar hals en haar zo de adem hebben ontnomen - acht het hof in het bijzonder ongeloofwaardig. Voor het intreden van de dood of bewusteloosheid is noodzakelijk dat er gedurende langere tijd en met kracht de keel wordt dichtgedrukt.
Naar wat de deskundigen Broekman en Zwegers ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard kan deze ontwijkende wijze van verklaren door [verdachte] niet worden verklaard vanuit een vastgestelde dissociatieve stoornis en er zijn geen aanwijzingen voor realiteitsvervalsing (in de zin dat [verdachte] zelf gelooft in onjuiste verklaringen en daardoor niet anders kan dan verklaren dan hij doet).
Door en namens [verdachte] is aangevoerd dat het om het leven brengen van [slachtoffer] niet voortvloeide uit een tevoren genomen besluit, maar dat de dood van het slachtoffer het uitsluitende gevolg was van een uit de hand gelopen ruzie en dat er derhalve geen sprake kan zijn van het onder 1 primair tenlastegelegde: moord.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het oordeel van het hof bestond er bij [verdachte] een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof heeft daartoe in het bijzonder acht geslagen op het volgende:
a. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op de hoogte was van het voornemen van [verdachte] om [slachtoffer] te doden.
- De afgelopen week heeft [verdachte] ([verdachte]; hof) tegen mij gezegd dat hij [slachtoffer] terug wilde pakken. Hij zei wat zullen we met haar doen en zei daarbij dat we stenen aan haar moesten vastmaken en dat we haar dan in Wessem in het kanaal zouden kunnen gooien. Hij zei ook dat hij dat komende vrijdag, dus afgelopen vrijdag (hof: 7 januari 2005) zou doen. Ik heb op vrijdagavond 7 januari 2005 omstreeks 19.50 uur tegenover de Jodenberg bij de twee banken staan wachten op [verdachte]. Dat had [verdachte] met mij afgesproken. Hij zou mij op die plaats ophalen zodat hij een alibi had. (9 januari 2005, pag. 710, herhaald op 18 februari 2005, pag. 787.)
- [verdachte] heeft mij die vrijdag (hof: 7 januari 2005) en ook in de twee weken daarvoor vaker gezegd dat hij [slachtoffer] zou ombrengen in de auto, dat hij haar de keel zou dichtknijpen en dat hij [slachtoffer] dan samen met mij in Wessem in het kanaal zou gooien. Hij heeft mij die vrijdag (hof: 7 januari 2005) ook gebeld en tegen mij gezegd dat hij die vrijdag [slachtoffer] in de auto de keel dicht zou knijpen en dat hij mij dan, zoals afgesproken, bij de Jodenberg zou komen halen om 19.45 uur en dat we [slachtoffer] dan samen zouden wegbrengen om haar bij Wessem in het kanaal te gooien met een blok beton om haar middel gebonden. Ik wist dat er een betonblok in de auto van [verdachte] lag omdat ik hoorde nadat hij bij de Elba was weggereden. [verdachte] zei toen tegen mij dat dit het blok beton was dat hij om het middel van [slachtoffer] had willen vastbinden voordat hij haar in het kanaal had willen gooien. (11 januari 2005, pag. 727.)
b. [verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard in een van de dagen voorafgaande aan 7 januari 2005 het blok beton in zijn auto te hebben gelegd.
c. [verdachte] heeft, zoals blijkt uit de printgegevens, met zijn mobiele telefoonlijn in de middag en de vroege avond van 7 januari 2005 veelvuldig (sms)contact gehad met [medeverdachte].
d. De verklaring van [verdachte] dat hij [medeverdachte] toevallig tegenkwam, toen hij met de bewusteloze [slachtoffer] in de auto door Grevenbicht reed, acht het hof ongeloofwaardig, niet alleen vanwege de onder a. en c. genoemde omstandigheden, maar ook omdat de verklaring van [verdachte] niet logisch is. Hij beweert dat hij uit Born naar huis in [woonplaats] reed om medische hulp te zoeken, maar in dat geval zouden er voor de hand liggende routes naar [woonplaats] zijn geweest, bijvoorbeeld via de Beelaartstraat of de Kempenweg, en zou hij niet zijn uitgekomen op de Jodenberg, zijnde bij de kruising van de Heuvelweg en de Harkhovenstraat (zoals vastgesteld ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van een aan het proces-verbaal gehechte plattegrond). Het hof acht dit punt van belang, nu hieruit blijkt dat [verdachte] kennelijk wil verdoezelen dat hij reeds vooraf een afspraak met[medeverdachte] had gemaakt.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] zijn plan om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft voorbereid en ook voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zich te beraden over zijn voorgenomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Daarom is er sprake van voorbedachte raad (in de tenlastelegging en bewezenverklaring uitgedrukt met de woorden: na kalm beraad en rustig overleg).
Vast is komen te staan dat bij [slachtoffer] de dood is ingetreden door verstikking tengevolge van de inwerking van uitwendig samendrukkend en/of omsnoerend geweld om de hals (pag. 890, sectieverslag van de patholoog). Deze bevinding vindt bevestiging in hiervoor (bij de bespreking van het opzet) aangehaalde verklaringen van [medeverdachte] en van [verdachte].
Gelet op de het rapport van de patholoog van 28 februari 2005, waarin beschreven wordt dat het zeer onaannemelijk is - maar niet geheel uit te sluiten - dat de sporen van de schoenzool op de linkerzijde van het gelaat van het slachtoffer postmortaal zijn ontstaan, is niet uit te sluiten dat het slachtoffer nog niet dood was toen [medeverdachte] zich op de avond van 7 januari 2005 bij [verdachte] voegde (pag. 1079).
Echter in aanmerking genomen enerzijds dat het slachtoffer niet door verdrinking om het leven is gekomen, maar door verstikking en anderzijds dat het niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte] enige handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan de verstikking van het slachtoffer - het hof gaat er vanuit dat [medeverdachte] enkel het lichaam van het slachtoffer heeft versleept aan haar armen en/of oksels - moet worden geconcludeerd dat alle handelingen die rechtstreeks tot de dood van het slachtoffer hebben geleid, zijn verricht uitsluitend door [verdachte].
Voorts is niet gebleken dat het plan om het slachtoffer te doden gemaakt is in samenspraak van [verdachte] met [medeverdachte]. Het hof gaat er vanuit dat dit plan door [verdachte] is bedacht. [verdachte] was ook degene die de dood van [slachtoffer] wilde. [medeverdachte] is tevoren wel door [verdachte] gekend in diens plan, maar heeft het plan niet mee beraamd. De afspraak tussen [verdachte] en [medeverdachte] hield ook niet in dat [medeverdachte] enige handeling zou verrichten die (mede) tot de dood van [slachtoffer] kon leiden, maar dat hij achteraf zou helpen met het zich ontdoen van het lichaam en het verschaffen van een alibi.
Naar het oordeel van het hof kan uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat [medeverdachte], die geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, zodanig nauw en volledig met [verdachte] heeft samengewerkt, gericht op de dood van [slachtoffer], dat van medeplegen kan worden gesproken. Hieraan doet niet af dat [medeverdachte] zich niet van [verdachte]' gedragingen heeft gedistantieerd en [slachtoffer] of anderen niet heeft gewaarschuwd voor [verdachte].
Er is derhalve sprake van het plegen van moord door [verdachte], en niet van medeplegen van moord door [verdachte] en [medeverdachte].
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 primair is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien bij artikel 13, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die Wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Door mevrouw G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater, is op 10 april 2004 schriftelijke gerapporteerd naar aanleiding van een door haar uitgevoerd psychiatrisch onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte.
Als conclusie houdt dit rapport onder meer in - zakelijk weergegeven -:
- Bij onderzochte is sprake van antisociaal gedrag bij een onrijpe persoonlijkheidsontwikkeling, met als belangrijkste kenmerken omgevingsafhankelijkheid, conflictvermijding en verstoorde impuls(agressie)regulatie bij inadequate coping met stress. Er is aldus sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
- Uit het onderzoek is gebleken dat deze gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van invloed was op het gedragspatroon van onderzochte ten tijde van het hem ten laste gelegde delict. De gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van onderzochte beïnvloedde zijn gedragskeuzen c.q. gedragingen zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden.
- Het ten laste gelegde kan onderzochte in verminderde mate worden toegerekend. De persoonlijkheidspathologie werkte in die mate door in het ten laste gelegde dat er gesproken kan worden van, indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, verminderde toerekeningsvatbaarheid, ook als hierin wordt verdisconteerd dat onderzochte ergens wel kon weten dat hij zich in een ongewenste situatie bevond.
Door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog/neuropsycholoog, is op 11 april 2004 schriftelijk gerapporteerd naar aanleiding van een door hem uitgevoerd psychologisch onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte.
As conclusie houdt dit rapport onder meer in - zakelijk weergegeven -:
- Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met in elk geval afhankelijke kenmerken.
- De gebrekkige ontwikkeling bestond evenzo ten tijde van het laste gelegde.
- De gebrekkige ontwikkeling was van invloed op betrokkene's gedrag ten tijde van het ten laste gelegde, zodanig dat het ten laste gelegde, voor zover dat bewezen wordt, daaruit verklaard zou kunnen worden.
- Als het juist is dat de betrokkenen ten tijde van het ten laste gelegde een definitieve relatiebreuk voorzag, dan is het aannemelijk dat zijn gedrag werd aangestuurd door radeloosheid en woede. Omdat daarnaast de verstandelijk beperkingen de betrokkene belemmeren in zijn mogelijkheden om volwaardig verbaal te communiceren en het overzicht te behouden, zal zijn machteloosheid verder versterkt zijn. Als daarenboven het ten laste gelegde bewezen wordt, dan is een oorzakelijk verband met betrokkene's afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en zijn verstandelijke beperkingen aannemelijk en wordt geadviseerd om het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben beide deskundigen hun conclusies herhaald en bevestigd.
Het hof verenigt zich met voornoemde conclusies en maakt ze tot de zijne.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Verzoek nader klinisch onderzoek
Door de verdediging is in eerste aanleg het verzoek gedaan tot het een nader klinisch onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte en hem daartoe ter observatie over te brengen naar het Pieter Baan Centrum te Utrecht. In hoger beroep is dit verzoek door de verdediging herhaald.
Het hof overweegt dat de noodzaak van een dergelijk onderzoek niet is gebleken. De deskundigen Broekman en Zwegers hebben in hun rapportages een duidelijk beeld van de persoonlijkheid van de verdachte geschetst. Beide deskundigen hebben ter terechtzitting in hoger beroep beredeneerd verklaard dat zij een verantwoord beeld hebben gekregen van de persoonlijkheid van de verdachte en dat een klinische observatie geen nieuwe inzichten zal verschaffen in de persoon van de verdachte.
Het hof wijst het verzoek af.
Op te leggen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen. In het beroepen vonnis is aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren opgelegd, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis, en is gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Tevens heeft de rechtbank in dat vonnis op de voet van artikel 37b, tweede lid, Sr geadviseerd dat de maatregel van terbeschikkingstelling ten uitvoer zal worden gelegd na afloop van de op te leggen gevangenisstraf.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair (moord) ten laste gelegde en in het geval van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair (doodslag) en onder 2 ten laste gelegde, de straf - in combinatie met een eventuele TBS - te matigen. Tevens heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht af te zien van een advies ex artikel 37b, lid 2, Sr zoals bedoeld door de advocaat-generaal.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het onder 1 primair bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de maatschappelijke onrust die van het bewezenverklaarde onder 1 het gevolg is.
Het hof overweegt in bijzonder nog het volgende.
De verdachte heeft - kennelijk uit frustratie over de verbreking van hun relatie - [slachtoffer] van het leven beroofd. De verdachte heeft dat welbewust en berekenend gedaan. De verdachte heeft de manier waarop hij [slachtoffer] wilde doden tevoren overdacht en voorbereid en ook heeft hij tevoren naar wegen gezocht om straffeloos te blijven. Hij heeft daartoe met de medeplichtige [medeverdachte] afspraken gemaakt over het wegmaken van het dode lichaam van [slachtoffer] en van voorwerpen van [slachtoffer] die naar de verdachte zouden kunnen leiden. Ook heeft hij tevoren en ook na het doden van [slachtoffer] alles in het werk gesteld om zichzelf een alibi te verschaffen. De verdachte heeft in alle stadia van het delict volstrekt respectloos gehandeld ten aanzien van het leven van het slachtoffer en haar nabestaanden. Uit de wijze waarop de verdachte samen met zijn medeplichtige [medeverdachte] met het dode lichaam van [slachtoffer] is gaan slepen om zich van het lichaam van het meisje te ontdoen, spreekt slechts minachting voor het leven van een ander. De nabestaanden is onbeschrijfelijk leed aangedaan, zij moeten hun verdere leven door zonder hun geliefde dochter of zusje. Ook moeten zij verder leven met de wetenschap van de brute wijze waarop zij is gedood en is achterlaten in het water van de Maas.
Het hof stelt voorop dat voor zo een ernstig levensdelict een zware straf passend en geboden is. Het hof is zich bij de bepaling van de straf er van bewust dat geen enkele straf of maatregel het verdriet, de pijn en de woede bij de nabestaanden zal kunnen wegnemen of verzachten. Uit de schriftelijke slachtofferklaring en de verklaring van de vader van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep spreekt het onmetelijke verdriet dat de levens van de vader, de moeder, de broers en de zus van [slachtoffer] beheerst.
Het hof rekent de verdachte zwaar aan dat hij tijdens alle verhoren, ook nog ter terechtzitting in hoger beroep, om de waarheid heeft heen gedraaid en - hoewel daartoe op verschillende momenten dringend uitgenodigd - geen volledige openheid van zaken heeft willen geven. Slechts wanneer hij - gedwongen door resultaten van onderzoek - niet anders meer leek te kunnen dan die resultaten te bevestigen, gaf de verdachte schoorvoetend een deel van zijn handelen dat tot de dood van [slachtoffer] leidde, toe. De verdachte heeft met dit verhullende gedrag de nabestaanden - terwijl zij wanhopig op zoek waren naar [slachtoffer] - dagenlang in het ongewisse gelaten over het lot van hun dochter, zusje en vriendin.
Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel dient het hof ook rekening te houden met de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof gelet op de nog jonge leeftijd van de verdachte en op de inhoud van de rapportages van mevrouw G.C.G.M. Broekman en drs. A.F.J.M. Zwegers, zoals hiervoor aangehaald, waarin zij concluderen dat het onder 1 ten laste gelegde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof heeft ook acht geslagen op de inhoud van de rapporten van mevrouw G.C.G.M. Broekman en drs. A.F.J.M. Zwegers voorzover zij daarin adviseren met betrekking tot een eventueel op te leggen maatregel.
Door Mevrouw G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater, wordt in haar rapport van 10 april 2005 als volgt geconcludeerd en geadviseerd - zakelijk weergegeven -:
- Bij onveranderde omstandigheden acht rapporteur het recidivegevaar als reëel aanwezig
- Ter behandeling en ter bevordering van zijn persoonlijkheidsontwikkeling zou onderzochte in een omgeving moeten verkeren waarin hij voortdurend wordt gestructureerd en gestimuleerd tot een meer positieve en vooral autonome ontwikkeling en waarin hij leert zich assertief op te stellen en zijn agressieve impulsen te herkennen en adequaat af te weren. Gezien de aard van de tenlastelegging en het verband met de persoonlijkheidspathologie (de triade zelfkritiek, lijdensdruk en probleembesef is bij de onderzochte in onvoldoende mate aanwezig) adviseert rapporteur TBS met verpleging als juridisch kader om het gevaar, zoals dit voortvloeit uit de persoonlijkheidsontwikkeling, te kunnen bewerken. Rapporteur is van mening dat structurele veranderingen, die bij onderzochte noodzakelijk zijn om de kans op recidive te verkleinen, binnen een forensische klinische behandeling te realiseren zijn, teneinde de algemene veiligheid te waarborgen.
In zijn rapport van 11 april 2005 komt drs. A.F.J.M. Zwegers tot de volgende conclusies en advies - zakelijk weergegeven -:
- Betrokkene's afhankelijke persoonlijkheidsstoornis verhoogt per definitie de kans op grensoverschrijdend gedrag in de relatiesfeer. Er is derhalve recidivegevaar;
- De risico's die voortkomen uit betrokkene's gebrekkige ontwikkeling zullen ook na een eventuele detentiestraf onverminderd aanwezig zijn. Om dat risico te verminderen is behandeling aangewezen. Gelet op het recidivegevaar zou de behandeling in een beveiligde omgeving moeten plaatsvinden. Gezien deze overwegingen is er naar de mening van rapporteur geen andere mogelijkheid dan te adviseren om het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging in overweging te nemen.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de deskundigen hun conclusies en adviezen herhaald en bevestigd
Het hof verenigt zich met voornoemde conclusies en maakt deze tot de zijne.
Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en is een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer.
De algemene veiligheid van personen eist oplegging van de maatregel van ter beschikking stelling van de verdachte.
Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapportages die
over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde.
Nu de algemene veiligheid van personen zulks eist zal het hof bevelen dat de terbeschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Het hof ziet geen aanleiding tot geven van een advies omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Het hof zal daarom niet adviseren om af te wijken van de gebruikelijke aanvang van de tbs-behandeling ingevolge artikel 42 van de Penitentiaire maatregel. Naar het oordeel van het hof noopt de veiligheid van de maatschappij niet tot een dergelijk advies, terwijl het aspect van vergelding toereikend in de opgelegde combinatie van gevangenisstraf en tbs-maatregel tot uitdrukking komt. Dit laatste, opnieuw, in het besef dat geen enkele sanctie toereikend kan zijn om het verdriet van de nabestaanden te verzachten.
Voorts zal het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de hierna te vermelden duur.
Dat het hof een lagere gevangenisstraf oplegt dan de rechtbank en dan is gevorderd door het openbaar ministerie, hangt vooral samen met de verminderde toerekeningsvatbaarheid, de jonge leeftijd van de verdachte en de noodzaak en wenselijkheid van tbs-verpleging.
Het na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp - te weten een pistool, kleur zwart, Super P229, D08207 - met betrekking tot hetwelk het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp - te weten een personenauto [kenteken], Honda Civic, 1.5i, 1998, kleur: zwart - moet worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen - te weten:
- 13 stuks briefpost, 9 brieven, 3 telefoonlijsten en 1 kaart
- handschoen, kleur: crème, thinsulate, linkerhandschoen, dames, bruine rand rond pols -
moeten worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 12.549,74 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering betreft de begrafeniskosten, welke ten laste zijn gekomen van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer [slachtoffer]. Ingevolge artikel 51a, tweede lid, Sv kan vergoeding van deze kosten worden gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De vordering is niet betwist.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte en zijn medeplichtige zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair en het onder 2 bewezenverklaarde oplevert:
2
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
pistool, kleur zwart, Super P229, D08207.
Gelast de teruggave aan [betrokkene], [adres], [woonplaats] van het inbeslaggenomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
personenauto [kenteken], Honda Civic, 1.5i, 1998, kleur: zwart.
Gelast de teruggave aan [benadeelde partij], [adres], [woonplaats] van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
- 13 stuks briefpost, 9 brieven, 3 telefoonlijsten en 1 kaart
- handschoen, kleur: crème, thinsulate, linkerhandschoen, dames, bruine rand rond pols.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 12.549,74 (twaalfduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en vierenzeventig cent) met dien verstande dat en indien en voor zover de medeplichtige van verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde partij] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], wonende te [adres] [woonplaats], een bedrag te betalen van EUR 12.549,74 (twaalfduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en vierenzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 197 (honderdzevenennegentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte en/of de medeplichtige heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of de medeplichtige heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat, indien en voor zover de medeplichtige van verdachte aan de vordering heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd.
Aldus gewezen door
mr. J.A. van Zon, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. W.J.B. Zeyl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Waals, griffier,
en op 25 januari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.J.B. Zeyl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
??