parketnummer: 20-000303-05
uitspraakdatum: 7 februari 2006
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
raadkamer
BESCHIKKING OP VERZOEK SCHADEVERGOEDING EX ARTIKEL 89 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Beschikking op het op 3 oktober 2005 ter griffie van dit hof ingediende verzoekschrift van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende te [adres],
te dezer zake domicilie kiezend ten kantore van zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, 1075 AT Amsterdam, Emmalaan 23.
Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat voor de schade, die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis tot een bedrag van EUR 100.000,-, zijnde EUR 12.500,- per dag die verzoeker in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het verzoek is door de raadkamer van dit hof op 24 januari 2006 in het openbaar behandeld.
Het hof heeft kennis genomen van de conclusie van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verzoeker naar voren is gebracht.
De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot gedeeltelijke toewijzing van het verzoek. Gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, kan naar haar oordeel worden toegewezen een bedrag van EUR 2.500,- per dag die verzoeker in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van EUR 500,- terzake van materiële schade en EUR 2.000,- terzake van immateriële schade.
Het verzoek is tijdig ingediend.
Uit de gedingstukken, waaronder begrepen de stukken van de strafzaak, volgt dat de verzoeker preventief gedetineerd is geweest van 18 juni 2003 tot en met 26 juni 2003, in totaal derhalve negen dagen.
Voorts blijkt daaruit dat de desbetreffende strafzaak, die het laatst voor dit hof werd vervolgd, is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Toekenning van schadevergoeding heeft plaats indien en voorzover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit het verzoekschrift en de mondelinge behandeling daarvan ter zitting blijkt - kort samengevat - het volgende.
Verzoeker - anesthesioloog in opleiding - heeft aan [betrokkene] die, na een omvangrijk herseninfarct te hebben gehad, stervende was en ten aanzien van wie het voeren van een abstinerend en palliatief beleid was afgesproken, een hoeveelheid van ongeveer 20 milligram morfine toegediend en enige tijd later een hoeveelheid van ongeveer 5 milligram dormicum, zulks omdat hij - [betrokkene] - te kampen had met ernstige ademhalingsproblemen en daardoor ernstig te lijden had. Korte tijd na de toediening van de dormicum is hij overleden.
Verzoeker is vervolgens terzake van moord in verzekering en voorlopige hechtenis gesteld.
Verzoeker is vrijgesproken, aangezien - kort gezegd - niet is komen vast te staan dat de dood van [betrokkene] door de toediening van de medicijnen is veroorzaakt en bovendien - gezien zowel de aard van de middelen als de dosering ervan - aannemelijk is geworden dat verdachtes bedoeling bestrijding van de bij [betrokkene] waargenomen symptomen was en niet de beëindiging van diens leven.
Verzoeker heeft als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis een opleidingsvertraging van minimaal achttien maanden opgelopen. Daarnaast heeft zijn detentie diep ingrijpende emotionele gevolgen voor hem gehad. Hoewel verzoeker in de strafzaak door zowel de rechtbank als het hof is vrijgesproken, is verzoeker naar zijn zeggen geestelijk niet meer in staat om zijn beroep uit te oefenen.
Van de zijde van verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift naar voren gebracht dat in deze zaak de omvang van de materiële schade niet eenvoudig is aan te duiden. Om deze reden is de materiële en de immateriële schade in het verzoekschrift niet nader gespecificeerd, maar is volstaan met opgave van één totaalbedrag terzake van beide schadeposten tezamen.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek, voorzover het strekt tot toekenning van een vergoeding terzake van vermogensschade, onvoldoende onderbouwd, zodat het in zoverre moet worden afgewezen.
Uit het verhandelde ter zitting acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat verzoeker als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis nadeel heeft ondervonden dat niet in vermogensschade bestaat. In de bijzondere omstandigheden van het geval acht het hof gronden van billijkheid aanwezig om hiervoor een vergoeding toe te kennen die hoger is dan het bedrag dat gebruikelijk wordt toegekend voor ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Het hof heeft daarbij, naast hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat het voor verzoeker buitengewoon ingrijpend moet zijn geweest om als arts terzake van moord in verzekering en voorlopige hechtenis te worden gesteld, terwijl hij naar eer en geweten had gehandeld.
Op grond van het vorenstaande zal het hof aan verzoeker een vergoeding toekennen van in totaal EUR 50.000,- (vijftigduizend euro).
Kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe ten bedrage van EUR 50.000,- (vijftigduizend euro).
Bepaalt dat voormeld bedrag binnen zes weken na deze uitspraak aan verzoeker dient te worden betaald.
Wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus beslist door mrs. Huurman-van Asten, Bergkotte en De Poorter, in tegenwoordigheid van mr. Kroes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2006.
De voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van deze beslissing en gelast de griffier van dit hof aan verzoeker te betalen een bedrag van EUR 50.000,- (vijftigduizend euro), door overmaking van dat bedrag naar rekeningnummer 53.15.30.833 ten name van de Stichting Beheer Derdengelden mr. Korvinus, onder vermelding van P.J.A. Vencken 20050465 cfk/al, binnen zes weken na deze uitspraak.