ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20-008844-05
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Eijsenga
  • A.J.M. Bark - van Gink
  • J.H.J.M. Mertens - Steeghs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en poging tot moord met brandstichting als gevolg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van moord en poging tot moord, waarbij brandstichting heeft geleid tot de dood van twee jonge slachtoffers, een 8-jarig en een 14-jarig kind. De feiten vonden plaats in de nacht van 7 op 8 augustus 2004 in Eindhoven, waar de verdachte samen met medeverdachten brand stichtte in de woning van de familie [familienaam]. De verdachte en zijn medeverdachten hebben benzine door de brievenbus van de woning gegoten en deze in brand gestoken, wat resulteerde in de fatale gevolgen voor de kinderen die in de woning aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat er sprake was van nauwe samenwerking met de medeverdachten. De verdachte heeft tijdens de rechtszittingen geen blijk gegeven van inzicht in de ernst van zijn daden en heeft zich egocentrisch opgesteld. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, met een schadevergoeding aan de benadeelde partijen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

Parketnummer: 20-008844-05
Uitspraak : 20 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 april 2005 in de strafzaak met parketnummer 01-025408-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Roermond te Roermond.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte onder
1 primair en onder 2 primair is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en oplegging van schadevergoedingsmaatregelen conform de beslissingen van de rechtbank hieromtrent, met dien verstande dat de door de benadeelde partijen in hoger beroep gevorderde vermeerdering van de kosten voor rechtsbijstand eveneens zal worden toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
PRO MEMORIE
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder
2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade de 8-jarige [slachtoffer 1] en de 14-jarige [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [adres 1] een gieter gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant begeven naar de woning gelegen aan de [adres 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, ten gevolge waarvan voornoemde, in die woning [adres 2] aanwezige, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden;
2.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [adres 1] een gieter heeft gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning heeft meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant heeft begeven naar de woning gelegen aan de [adres 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] heeft gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking heeft gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [adres 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
I
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
In de nacht van 7 op 8 augustus 2004 zijn de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] naar de woning van de verdachte [medeverdachte 2] aan de [adres 1] te Eindhoven gegaan, alwaar aanwezig waren genoemde [medeverdachte 2] en de verdachte [medeverdachte 3].
In aanwezigheid van [verdachte] en [medeverdachte 2] vraagt [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] een klusje voor hem, [medeverdachte 3], te doen, hierin bestaande dat [medeverdachte 1] voor 50,- euro het huis aan de overkant van de straat, waar een Turks gezin - bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen - woont, in brand moet steken, met de bedoeling die mensen iets aan te doen. [medeverdachte 3] geeft daarbij aan dat die mensen thuis zijn en liggen te slapen.
[medeverdachte 3] biedt aan [verdachte] aan om deze naar Bladel te brengen als [verdachte] de klus samen met [medeverdachte 1] doet, waarmee [verdachte] instemt.
[medeverdachte 3] verlaat de woning om daarin na enige tijd terug te keren met een jerrycan benzine. Opnieuw komt aan de orde dat de Turkse mensen liggen te slapen.
[medeverdachte 1] giet in de gang van de woning van [medeverdachte 2] uit voornoemde jerrycan de benzine (meerdere liters) over in een (planten)gieter, welke kort te voren door [medeverdachte 2] op verzoek van [medeverdachte 3] uit de schuur is opgehaald. Het overgieten van de benzine vindt plaats in aanwezigheid van [medeverdachte 3] en [verdachte] , onder waarneming door [medeverdachte 2].
[medeverdachte 3] vraagt aan [verdachte] om de jerrycan mee te nemen naar buiten en [medeverdachte 1] vraagt aan [verdachte] om mee te gaan om op de uitkijk te gaan staan.
[verdachte] begint zich druk te maken over zijn herkenbaarheid, waarop [medeverdachte 2] hem een jas geeft als bedekking, onder mededeling dat deze kan worden weggegooid na de brandstichting.
[medeverdachte 2] geeft aan [medeverdachte 1] een krant, waarmee hij de brand kan aansteken.
Vervolgens verlaten [medeverdachte 1] en [verdachte] de woning van [medeverdachte 2] en gooit [medeverdachte 1] met behulp van eerdergenoemde gieter de benzine door de brievenbus van de aan de overzijde van de straat gelegen woning [adres 2], waarin de familie [familienaam] op dat moment inderdaad ligt te slapen, en steekt de krant die hij van [medeverdachte 2] heeft gekregen aan met de aansteker die hij op dat moment krijgt aangereikt van [verdachte] - die zich op dat moment in zijn directe nabijheid bevindt - en duwt deze door de eerdergenoemde brievenbus.
Door de brand, die tengevolge daarvan op 8 augustus 2004 tussen 00.00 en 01.45 is ontstaan, zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven gekomen. De ouders zijn ter nauwer nood aan de dood ontsnapt door uit een raam van de bovenverdieping te springen.
II
Gelet op de aard van de hiervoor weergegeven gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, een en ander bezien in onderlinge samenhang en in (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen, merkt het hof deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan als zozeer gericht op het veroorzaken van de dood van de familie [familienaam], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op het desbetreffende gevolg welke naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, willens en wetens heeft aanvaard.
Bevestiging daarvan kan ook nog worden gevonden in de navolgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt.
Na het aansteken van de brand, welke voor verdachte hoorbaar ontstaat in de woning, rent [verdachte] hard weg. Hij onderneemt derhalve geen enkele actie om de familie [familienaam] waarvan hij in ieder geval aanneemt dat deze in de woning ligt te slapen, te waarschuwen of om de gevolgen van de brand te beperken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen (contra) indicaties naar voren gekomen, welke tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
III
Gelet op de hierboven onder I weergegeven gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, ook hier bezien in onderlinge samenhang en (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen is het hof verder van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten raad als is bewezen verklaard en voorts dat sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met de medeverdachten dat dit wordt aangemerkt als medeplegen zoals eveneens bewezenverklaard.
IV
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte aangevoerd
- kort gezegd - dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet, omdat het om een bijzondere brand is gegaan welke voor de betrokkenen niet voorzienbaar was, althans niet op de wijze zoals deze brand heeft gewoed. Een brand was wellicht te verwachten, doch niet een brand welke zich zeer snel zou ontwikkelen en waarbij geen ontkomen mogelijk was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van A.M.J. Borgstein, werkzaam als teamleider bevelvoerder bij de beroepsbrandweer Eindhoven (dossierparagraaf 5.4), houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
"Wat mij opviel van de brand, was dat het boven zo snel geblust kon worden, maar dat het beneden in de hal zo lastig was, omdat het daar steeds opnieuw in de fik ging. Wat daar precies de oorzaak van kon zijn, wist ik op dat moment nog niet, maar het was geen logisch brandverloop.
De volgende dag ben ik op verzoek van de technische recherche mee gegaan naar het pand tijdens hun onderzoek. Tijdens het onderzoek van de technische recherche bleek dat er achter de voordeur een vluchtige brandversnellende stof lag. Deze stof rook naar benzine. Toen dit duidelijk werd, was voor mij het brandverloop ineens wel heel logisch. Het nadeel van een brandversnellende stof is dat de temperatuur direct heel hoog wordt en de omgeving direct gaat uitdampen. Door die brandversnellende stof is de brand in een enorm tempo ontwikkeld en hadden de kinderen absoluut geen kans."
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de verklaring van Borgstein maar ook naar algemene ervaringsregels, in het geheel geen sprake geweest van een bijzondere brand, ook wat de gevolgen betreft, die niet voorzienbaar was voor de betrokkenen. Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 47 van voornoemd wetboek.
Het bewezen verklaarde onder 2 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met de artikelen 45 en 47 van voornoemd wetboek.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de inhoud van het op 11 maart 2005 opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum, ondertekend door H.E.W. Koornstra, psycholoog en M.D. van Ekeren, psychiater, welk rapport onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudt als conclusie:
"Wij zijn van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
Ondergetekenden concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat deze feiten hem in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Betrokkene is een 31-jarige, gemiddeld intelligente man van Nederlandse afkomst bij wie sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met narcistische en antisociale trekken en alcoholafhankelijkheid.
Hoewel wat het ten laste gelegde betreft geldt dat betrokkene vanuit zijn problematiek geneigd is mee te gaan in wat anderen hem aandragen, komt hierin met name berekening naar voren. Betrokkene hult zich in andermans kleding teneinde herkenning te voorkomen en laat zich bovendien pas overhalen als hij het aanbod krijgt voor een lift naar Bladel. Aldus werkt de problematiek van betrokkene slechts in geringe mate door in het ten laste gelegde.
Afgezien van de genoemde beperkingen die in geringe mate hebben meegespeeld, hebben ondergetekenden in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor een verdergaand verband tussen de problematiek en de ten laste gelegde feiten."
Het hof verenigt zich met voornoemde conclusie en maakt deze tot de zijne.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming zoals na te melden met zich brengt. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen in de nacht van 7 op 8 augustus 2004 brand gesticht in de woning van de familie [familienaam] aan de [adres 2] te Eindhoven.
Mede door toedoen van verdachte zijn daarbij de achtjarige [slachtoffer 1] en de veertienjarige [slachtoffer 2] om het leven gekomen. Twee jonge mensen, kinderen, die nog een heel leven voor zich hadden waaraan abrupt een einde is gekomen. Hierdoor is aan de ouders ondraaglijk leed toegevoegd. Zoals zij dat zelf aangeven "een pijn die niet te omschrijven is, een kind is immers meer waard dan je leven. We zijn van binnen dood".
De ouders hebben machteloos moeten meemaken dat zij niet bij de slaapkamer van hun kinderen konden komen om hen te redden, keer op keer de namen van hun kinderen roepend in de hoop dat ze hen zouden horen en op tijd aan de brand zouden ontsnappen. De ouders zijn zelf ternauwernood aan de dood ontsnapt en ernstig gewond geraakt.
Er is door de dood van de beide kinderen ook immens leed toegebracht aan de overige familieleden en verdriet en verbijstering bij allen die de kinderen hebben gekend.
Dat ook de samenleving door het gebeurde ernstig is geschokt behoeft geen betoog.
Verder laat het hof meewegen, dat ook anderen door de brand aan groot gevaar zijn blootgesteld.
Het is ontluisterend te constateren hoe laag de drempel voor verdachte is geweest om tot
het bewezen verklaarde handelen te komen, naar eigen zeggen voor een lift met een auto naar Bladel. Zijn onverschilligheid ten aanzien van de mogelijke gevolgen van zijn handelen en dat van zijn mededaders is schokkend.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting heeft verdachte op egocentrische en berekenend aandoende wijze benadrukt wat niet hij maar de andere medeplegers hebben gedaan en heeft hij geen blijk gegeven inzicht te hebben in het laakbare van zijn eigen handelen.
Het hof laat het voorgaande bij de vaststelling van de strafmaat meewegen en is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof betrekt daarbij verder dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, alsmede het gegeven dat het bewezenverklaarde verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof komt tot een hogere straf dan gevorderd nu naar het oordeel van het hof in de hoogte van de door de advocaat generaal gevorderde gevangenisstraf, vorenstaande én het aandeel van verdachte in de bewezenverklaarde feiten onvoldoende tot uitdrukking komt. Het door de raadsman van verdachte ten aanzien van de strafmaat aangevoerde doet hieraan niet af.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 120.110,80 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 24.474,30. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met vermeerdering van de post voor rechtsbijstand voor een bedrag van EUR 384,50.
In hoger beroep beloopt de vordering derhalve een bedrag van EUR 120.495,30.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd terzake de omvang van de vordering voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
I
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij
[slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat deze opeisbaar is tot de dag der algehele voldoening en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof merkt daarbij op, dat het om de volgende posten gaat:
* post 1: EUR 974,30 voor "begrafeniskosten";
* post 4: EUR 3.500,- bij wijze van voorschot voor geleden "immateriële schade eigen letsel";
* post 6: EUR 20.000,- bij wijze van voorschot voor de geleden "immateriële schade overlijden 2 kinderen".
Verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
II
Het hof zal het volgende onderdeel van de vordering afwijzen, nu is gebleken dat deze schade reeds is vergoed door de inboedelverzekering van de benadeelde partij:
* post 2: "kosten inboedel en herinrichting".
III
Het hof zal de benadeelde partij in de volgende onderdelen van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu de vordering op deze punten niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding:
* post 4: "immateriële schade eigen letsel" voor zover deze het bedrag van EUR 3.500,- te boven gaat;
* post 5: "immateriële schade woongenot;
* post 6: "immateriële schade overlijden 2 kinderen" voor zover deze het bedrag van EUR 20.000,- te boven gaat.
De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
IV
Het hof zal de benadeelde partij in het volgende onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu het hof niet is gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezen verklaarde handelen is veroorzaakt:
* post 3: "verbouwkosten nieuwe woning".
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 108.910,80 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 22.474,30. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met vermeerdering van de post voor rechtsbijstand voor een bedrag van EUR 769,-.
In hoger beroep beloopt de vordering derhalve een bedrag van EUR 109.679,80.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd terzake de omvang van de vordering voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
I
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij
[slachtoffer 4] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat deze opeisbaar is tot de dag der algehele voldoening en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof merkt daarbij op, dat het om de volgende posten gaat:
* post 1: EUR 974,30 voor "begrafeniskosten";
* post 4: EUR 1.500,- bij wijze van voorschot voor geleden "immateriële schade eigen letsel";
* post 6: EUR 20.000,- bij wijze van voorschot voor de geleden "immateriële schade overlijden 2 kinderen".
Verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
II
Het hof zal het volgende onderdeel van de vordering afwijzen, nu is gebleken dat deze schade reeds is vergoed door de inboedelverzekering van de benadeelde partij:
* post 2: "kosten inboedel en herinrichting".
III
Het hof zal de benadeelde partij in de volgende onderdelen van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu de vordering op deze punten niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding:
* post 4: "immateriële schade eigen letsel" voor zover deze het bedrag van EUR 1.500,- te boven gaat;
* post 5: "immateriële schade woongenot;
* post 6: "immateriële schade overlijden 2 kinderen" voor zover deze het bedrag van EUR 20.000,- te boven gaat.
De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
IV
Het hof zal de benadeelde partij in het volgende onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu het hof niet is gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezen verklaarde handelen is veroorzaakt:
* post 3: "verbouwkosten nieuwe woning".
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 47, 57 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder
1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair en onder 2 primair bewezenverklaarde oplevert:
1. Medeplegen van moord, meermalen gepleegd.
2. Medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] voor een bedrag van
EUR 24.474,30 (vierentwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent) toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 24.474,30 (vierentwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent) met dien verstande dat en indien en voorzover een mededader van verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Het hof bepaalt, dat de toegewezen vordering wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 3], in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten 4 en 6 (gedeeltelijk) en post 5 niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 3], in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op post 3 niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op EUR 769,- (zevenhonderd negenenzestig euro).
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 3], [adres], een bedrag te betalen van EUR 24.474,30 (vierentwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 257 (tweehonderdzevenenvijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte en/of de mededader(s) heeft/hebben voldaan aan hun verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of de mededader(s) heeft/hebben voldaan aan hun verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] voor een bedrag van EUR 22.474,30 (tweeëntwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent) toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 22.474,30 (tweeëntwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent) met dien verstande dat en indien en voorzover een mededader van verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Het hof bepaalt, dat de toegewezen vordering wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 4], in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten 4 en 6 (gedeeltelijk) en post 5 niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 4], in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op post 3 niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op EUR 1.153,50 (éénduizend éénhonderddrieënvijftig euro en vijftig eurocent).
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 4],
[adres], een bedrag te betalen van EUR 22.474,30 (tweeëntwintigduizend vierhonderdvierenzeventig euro en dertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 247 (tweehonderdzevenenveertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte en/of de mededader(s) heeft/hebben voldaan aan hun verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of de mededader(s) heeft/hebben voldaan aan hun verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. H. Eijsenga, voorzitter,
mr. A.J.M. Bark - van Gink en mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.C. Lemmers, griffier,
en op 20 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.