typ. ML
rolnr. C0400649/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 3 januari 2006,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2004,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
1. de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde 1], overleden 3 april 2003, gehuwd geweest met [naam 1],
voorheen wonende te [woonplaats 2]
2. [geïntimeerde 2], echtgenote van [naam 2],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.M. Jonkergouw,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van
3 december 2003 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerden ([geïntimeerden) - tezamen te noemen [geïntimeerden] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 114439/HA ZA 02/1866)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, tevens wijziging van eis, heeft [appellant] onder overlegging van een productie vijf grieven, onderverdeeld in subgrieven, aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, [appellant] ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering en [geïntimeerden] zal veroordelen, nu nakoming van de koopovereenkomst van 20 september 1989 tussen [geïntimeerden] en [appellant] onmogelijk is geworden, tot betaling, hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, van vervangende schadevergoeding ten bedrage van tweederde aandeel in de verkoopopbrengst van de [adres], zijnde tweederde van
E 235.965,--, verminderd met de op 20 september 1989 overeengekomen koopsom van f 86.500,--, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
2.2. [geïntimeerden] hebben een akte uitlating wijziging van eis genomen.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste grief van [appellant] heeft betrekking op de door de rechtbank vastgestelde feiten.
In de tweede grief klaagt [appellant] erover dat hij door de rechtbank in zijn vordering niet ontvankelijk is verklaard.
De derde grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank, inhoudende dat niet alleen de levering, maar ook de titel en de beschikkingsbevoegdheid als onderdelen van de overdracht nietig zijn verklaard in het eerdere vonnis van
15 januari 2002.
Met de vierde grief bepleit [appellant] dat ook de overige weren van [geïntimeerden] besproken en verworpen worden en de vijfde grief is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.1. In r.o. 3.1 van het vonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is, behoudens in grief I, waarop het hof hierna zal ingaan, niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.2. [appellant] is de zoon van [geïntimeerde sub 2] en de kleinzoon van de erflater [erflater] (verder te noemen [erflater]). [geïntimeerden] zijn de dochters van [erflater], die in maart 2000 is overleden. Tot de nalatenschap van [erflater] behoort onder meer het woonhuis aan de [adres] (verder: de woning). Na het overlijden in 1977 van de echtgenote van [erflater], de moeder van [geïntimeerden], was [erflater] tot de woning gerechtigd voor 4/6 (= 2/3) deel en [geïntimeerden] ieder voor 1/6 deel. Op 20 september 1989 heeft [erflater] zijn 2/3 deel in de woning verkocht en op diezelfde dag notarieel overgedragen aan [appellant] voor een bedrag van f 86.500,--, onder kwijtschelding van deze koopsom.
4.2.3. Bij vonnis van de rechtbank Breda van 15 januari 2002 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerden] tegen [appellant], strekkend tot een verklaring voor recht dat de overdracht van het 2/3 gedeelte van de woning zoals neergelegd in de notariële akte van 20 september 1989 nietig is, toegewezen, en de reconventionele vordering van [appellant] strekkend tot een verklaring voor recht dat hij tot de woning voor 2/3 deel gerechtigd is, afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank in conventie, voor zover hier van belang, dat de overdracht door [erflater] aan [appellant] nietig is op grond van art. 3:190 lid 1 BW zodat het ervoor moet worden gehouden dat geen overdracht en schenking hebben plaatsgevonden, en in reconventie dat [appellant] niet voor 2/3 deel gerechtigd is tot de woning. Voorts verklaarde de rechtbank op vordering van [geïntimeerden] voor recht dat tot de nalatenschap van [erflater] gerechtigd zijn: [geïntimeerde sub 2] voor 7/18 deel, [geïntimeerde sub 1] voor 9/18 deel en [appellant] voor 2/18 deel. Tenslotte werd [appellant] op straffe van een dwangsom veroordeeld mee te werken aan verkoop en transport van de woning. De woning is ingevolge een op 18 september 2002 gesloten koopovereenkomst op
30 oktober 2002 in eigendom overgedragen aan de dochter van [geïntimeerde sub 2] en haar partner voor E 235.965,--.
4.2.4. Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 9 december 2002 is de vordering van [geïntimeerden] tegen [appellant] tot opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag op de koopsom van de woning onder de notaris toegewezen. [appellant] had dit beslag gelegd op grond van zijn in het beslagrekest van
28 september 2002 weergegeven stelling dat hij jegens [geïntimeerden] recht heeft op vervangende schadevergoeding, zoals in de onderhavige bodemprocedure gevorderd.
4.3. [appellant] heeft [geïntimeerden] bij exploot van 7 november 2002 gedagvaard en gevorderd dat [geïntimeerden] hem vervangende schadevergoeding zullen betalen nu nakoming van de koopovereenkomst tussen [erflater] en hem door verkoop en transport van de woning aan een derde, niet meer mogelijk is.
De rechtbank heeft daarop in het vonnis, waarvan beroep, geoordeeld dat zowel in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 15 januari 2002, als in de onderhavige procedure, dezelfde rechtsbetrekking aan de orde is en dat de grondslag van de vordering van [appellant] (dat hij recht heeft op 2/3 deel van de woning) ook dezelfde is, zodat [appellant] in zijn vordering op grond van art. 236 Rv omtrent het gezag van gewijsde, niet ontvankelijk is.
Ten overvloede heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat [appellant] ten onrechte stelt dat bij vonnis van 15 januari 2002 alleen de levering van de woning nietig is verklaard, aangezien in dat vonnis ook de titel en de beschikkingsbevoegdheid, als onderdelen van de overdracht, nietig zijn verklaard.
[appellant] werd mitsdien in het dictum niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering en in de proceskosten veroordeeld.
4.4 De eerste grief slaagt ten dele. [geïntimeerden] hebben noch in eersten aanleg, noch in hoger beroep betwist dat [appellant] na het vonnis van
15 januari 2002 aan [geïntimeerden] om nakoming van de overeenkomst van 20 september 1989 heeft verzocht, en dat [geïntimeerden] dat geweigerd hebben. Hiervan dient derhalve als vaststaand te worden uitgegaan.
Dat [appellant] in september/oktober 2002 slechts onder protest en onder voorbehoud van rechten akkoord is gegaan met de verkoop en levering aan de dochter van [geïntimeerde sub 2] kan op zichzelf nog niet als vaststaand feit worden aangenomen; wel heeft het hof als relevant vaststaand feit opgenomen dat [appellant] op 20 september 2002 verlof tot het leggen van beslag ten laste van [geintimeerden] heeft verzocht.
4.5.1. Partijen strijden in de eerste plaats over de betekenis van art. 3:190 lid 1 BW en over de uitleg van het vonnis van de rechtbank Breda van 15 januari 2002.
4.5.2. Het betreffende artikel bepaalt, dat een deelgenoot in een bijzondere gemeenschap - zoals een nalatenschap in casu - niet zonder toestemming van de overige deelgenoten kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis (Boek 3, blz. 624) is de ratio van deze bepaling te voorkomen dat de algemeenheid van goederen zonder toestemming van de deelgenoten wordt opgelost in een aantal kleinere gemeenschappen, waarin de oorspronkelijke overige deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden kunnen komen te staan. Het artikel biedt de deelgenoten dus bescherming tegen de complicaties die het gevolg plegen te zijn van een hen opgedrongen extra deelgenoot aan de scheidingstafel (vgl. concl. OM sub 2.34 bij HR 19 december 1997, NJ 1998, 286). Uit het artikel en de Parlementaire Geschiedenis moet, mede gelet op het bepaalde in art. 3:175 BW, worden afgeleid dat met "beschikken" wordt bedoeld "goederenrechtelijk beschikken", derhalve vervreemden en bezwaren. Het ontbreken van de in art. 3:190 lid 1 BW bedoelde toestemming brengt mee dat de deelgenoot beschikkingsonbevoegd is ten aanzien van zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend afzonderlijk goed.
Dit sluit echter niet uit dat een deelgenoot een overeenkomst over een zodanig aandeel sluit, nu een enkele overeenkomst op zichzelf nog niet meebrengt dat de andere deelgenoten met een nieuwe deelgenoot worden geconfronteerd. Een zodanige overeenkomst gaat immers zolang deze niet is geëffectueerd alleen de betreffende deelgenoot aan. Zulks sluit ook aan bij lid 2 van art. 3:190 BW, waarin is bepaald dat een deelgenoot op zijn aandeel zonder toestemming van de overige deelgenoten wel een recht van pand of hypotheek kan vestigen, maar dat de pand- of hypotheekhouder niet zonder toestemming van de overige deelgenoten tot verkoop daarvan (uitwinning) kan overgaan.
4.5.3. In de procedure die geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank Breda van 15 januari 2002 vorderden [geïntimeerden] (voor zover hier van belang) een verklaring voor recht dat de overdracht van het 2/3 deel van het pand, zoals neergelegd in de akte van de notaris van 20 september 1989, nietig was wegens strijd met art. 3:190 lid 1 BW. Precies zo en op de aangevoerde grond heeft de rechtbank die vordering toegewezen. Gelet op de zojuist uiteengezette betekenis van art. 3:190 lid 1 BW brengt dat in beginsel mee dat de rechtbank (alleen) voor recht heeft verklaard dat de goederenrechtelijke overdracht nietig is, en niet de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst. Voor vernietiging daarvan was immers geen afzonderlijke grond aangevoerd, noch heeft de rechtbank daaraan bijzondere overwegingen gewijd.
4.5.4. In de context van de overwegingen van de rechtbank zou het wellicht denkbaar zijn, dat de rechtbank bedoeld heeft óók de overeenkomst nietig te verklaren. In r.o. 3.3 overweegt de rechtbank immers dat [geïntimeerden] hun vordering hebben gegrond op de stelling dat de transactie waarbij [erflater] zijn aandeel in het woonhuis heeft "verkocht" aan [appellant], nietig is nu zij daar niet mee hebben ingestemd. Voorts overweegt de rechtbank in r.o. 3.10 van dat vonnis dat de "overdracht" door [appellant] nietig is "zodat het ervoor moet worden gehouden dat geen overdracht en schenking hebben plaatsgevonden." Onder "overdracht" zou de rechtbank dan hebben verstaan: de overeenkomst, of de overeenkomst en de notariële eigendomsoverdracht tezamen.
Deze uitleg van de beslissing en de reikwijdte van het vonnis van 15 januari 2002 wordt door het hof echter verworpen. Het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 3:190 lid 1 BW levert beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder op, maar brengt niet mee dat ook de titel - de aan de eigendomsoverdracht ten grondslag liggende overeenkomst - nietig is. Nu duidelijke aanknopingspunten daartoe ontbreken ligt het dan ook niet voor de hand de aangehaalde, niet geheel transparante overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 15 januari 2002 aldus uit te leggen dat de rechtbank met de in het dictum geformuleerde verklaring voor recht tevens heeft bedoeld te verklaren dat ook de koopovereenkomst nietig is.
4.5.5. Aan [appellant] kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet van het vonnis van 15 januari 2002 in hoger beroep is gegaan. Hij kon en mocht begrijpen dat in dat vonnis alleen de goederenrechtelijke overdracht werd aangetast - waartegen gezien de inhoud van art. 3:190 lid 1 BW en het ontbreken van toestemming van [geïntimeerden], weinig was in te brengen. Het feit dat de overeenkomst waarbij [erflater] zijn aandeel in het woonhuis aan [appellant] verkocht, nog wel steeds bestond, bracht dus niet mee dat [appellant] gerechtigd was tot het woonhuis, zodat die overeenkomst er niet aan in de weg stond dat het woonhuis aan een ander werd verkocht en geleverd.
4.5.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van [geïntimeerden] op het gezag van gewijsde van het vonnis van
15 januari 2002 faalt. Nu in dat vonnis niet met zoveel woorden is geoordeeld over de overeenkomst tussen [erflater] en [appellant], en [appellant] in de onderhavige procedure een vordering instelt op grond van die overeenkomst, is de grondslag van de vordering niet dezelfde. De beslissingen in het vonnis van 15 januari 2002 en de beslissing over de rechten die [appellant] nog aan de overeenkomst met [erflater] kan ontlenen, zijn ook niet onverenigbaar.
4.5.7. Dit een en ander brengt mee dat de tweede en derde grief van [appellant] in alle onderdelen slagen en het vonnis, waarvan beroep, niet in stand kan blijven.
Op grond van de devolutieve werking van het appel zal het hof thans alsnog de niet behandelde verweren van [geïntimeerden] beoordelen.
Verjaring vordering tot nakoming
4.6.1. De vordering tot nakoming van de op 20 september 1989 met [erflater] gesloten overeenkomst tot overdracht van het aandeel van [erflater] in het woonhuis, was niet aan enige tijdsbepaling of voorwaarde gebonden en was derhalve terstond opeisbaar. Daaraan staat niet in de weg dat de overeenkomst in verband met het bepaalde in art. 3:190 lid 1 BW niet kon worden uitgevoerd, aangezien de opeisbaarheid dient te worden bepaald aan de hand van hetgeen is overeengekomen. De verjaringstermijn van deze vordering is mitsdien aangevangen op 21 september 1989 (art. 3:313 BW). De vordering tot nakoming is verjaard na 5 jaar, derhalve op 21 september 1994 (art. 3:307 BW).
4.6.2. Op grond van de overeenkomst van 20 september 1989 resteerde aldus vanaf 21 september 1994 nog alleen een vordering tot vervangende schadevergoeding.
[erflater] is niet van zijn verplichtingen uit de overeenkomst bevrijd geraakt op grond van de omstandigheid dat nakoming door het bepaalde in art. 3:190 lid 1 BW vanaf het begin onmogelijk was, aangezien dat een omstandigheid betreft die voor rekening van [erflater] komt zodat hij zich niet op overmacht had kunnen beroepen.
De omstandigheid dat de vordering tot nakoming is verjaard staat niet in de weg aan het daarna nog voortbestaan van een vordering tot vervangende schadevergoeding, nu voor beide vorderingen een eigen en verschillend verjaringsregime geldt.
Verjaring vordering tot vervangende schadevergoeding
4.7. Na het overlijden van [erflater] hebben zijn erfgenamen ([geïntimeerden] en [appellant]) in beginsel als schuld uit de overeenkomst van 20 september 1989 geërfd een verplichting tot betaling aan [appellant] van vervangende schadevergoeding.
[geïntimeerden] hebben opgeworpen, dat deze vordering eveneens is verjaard.
Artikel 3:310 BW bepaalt dat een dergelijke vordering verjaart door verloop van vijf jaar nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in elk geval door verloop van twintig jaar. Die laatste termijn is na de overeenkomst van 20 september 1989 in elk geval nog niet verstreken.
Wat betreft het bekendheidsvereiste gaat het om het moment vanaf welke [appellant] daadwerkelijk (subjectief) bekend was met de schade. Aanvankelijk heeft [appellant] in de veronderstelling verkeerd, dat de overeenkomst van
20 september 1989 diezelfde dag was uitgevoerd. Er is niet gesteld of gebleken dat [appellant] eerder van de (mogelijke) nietigheid van de goederenrechtelijke overdracht op de hoogte is geweest, dan na het overlijden van [erflater] in maart 2000. Wellicht moet zelfs worden aangenomen dat hij daarmee niet eerder daadwerkelijk bekend was dan vanaf de datum van het vonnis van 15 januari 2002. Nu de inleidende dagvaarding echter dateert van 7 november 2002 en op dat moment, vanaf het overlijden van [erflater], nog geen vijf jaren waren verstreken - laat staan vijf jaren vanaf 15 januari 2002 - kan in het midden gelaten worden wanneer de verjaring precies is aangevangen, nu de verjaring in geen geval is voltooid.
De vordering tot vervangende schadevergoeding is mitsdien niet verjaard.
4.8. Het hof verwerpt ook het beroep van [geïntimeerden] op rechtsverwerking.
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (vgl. concl.OM sub 6 e.v. bij HR 28 november 2003, NJ 2004, 328).
Een dergelijk beroep komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en kan mitsdien slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld (HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75).
[geïntimeerden] beroepen zich in dit verband op het feit dat [appellant] in het vonnis van 15 januari 2002 heeft berust en op de medewerking van [appellant] aan de overdracht van het woonhuis aan een derde op 30 oktober 2002.
Deze omstandigheden leveren evenwel geen rechtsverwerking in de hier bedoelde zin op. Zoals reeds in r.o. 4.5.5 overwogen kan aan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij niet in beroep is gegaan van het vonnis van 15 januari 2002 en - onder dreiging van de opgelegde dwangsom - heeft meegewerkt aan eigendomsoverdracht van het woonhuis aan een derde. Daaruit hebben [geïntimeerden] in redelijkheid niet kunnen afleiden dat [appellant] afzag van ieder recht dat hem op grond van de overeenkomst van 20 september 1989 toekwam. Dat [geïntimeerden] wellicht feitelijk in de veronderstelling hebben verkeerd dat met de uitspraak van 15 januari 2002 de hele overeenkomst van 20 september 1989 van de baan was, doet daaraan niet af, aangezien die rechtsdwaling niet meebrengt dat [appellant] zijn recht niet meer geldend kan maken.
4.9.1 [appellant] heeft als schadevergoeding gevorderd een bedrag groot 2/3 van E 235.965,-- (= E 157.310,--) minus
f 86.500,-- (E 39.251,99), ofwel E 118.058,01, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2002, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag.
(In eerste aanleg heeft [appellant] zijn eis bij akte van 3 december 2002 gewijzigd in die zin dat het bedrag van 2/3 deel van
E 235.965,-- niet verminderd zou moeten worden met f 86.500,--, maar in hoger beroep heeft [appellant] deze eisvermeerdering niet gehandhaafd en opnieuw gevorderd E 235.965,-- minus f 86.500,--.)
[geïntimeerden] hebben geen enkel verweer gevoerd tegen de hoogte van de schadevergoeding.
4.9.2. Indien de overeenkomst van 20 september 1989 volgens de bedoeling van [erflater] en [appellant] was afgewikkeld, had [appellant] op 20 september een waarde van E 39.251,99 (f 86.500,--) ontvangen. Als gevolg van alle verwikkelingen ontvangt hij die waarde - in geld - eerst nu. De (vervangende) schade van [appellant] beloopt mitsdien E 39.251,99 met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 1989 tot de dag der voldoening.
4.9.3. Nu [appellant] echter zelf ook deelgenoot is in de nalatenschap, en wel voor 2/18 gedeelte, dient hij ook zelf 2/18 gedeelte van de in totaal, inclusief rente, aan hem toekomende schadevordering te dragen. Ook [appellant] heeft immers, voor 2/18 deel, de schuld aan hemzelf geërfd. Zulks zal in het dictum worden opgenomen.
4.10. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal worden toegewezen in voege als voormeld.
[geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van een bedrag van E 39.251,99, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 1989 tot de dag der algehele voldoening, dit bedrag (inclusief rente) te verminderen met 2/18 deel van dat bedrag;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten aan de zijde van [appellant], voor zover tot op heden gevallen en begroot op E 193,- voor verschotten en E 3.062,50 voor salaris procureur in eerste aanleg en E 2.195,40 voor verschotten en E 2.632,- voor salaris procureur in hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Huijbers-Koopman en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 3 januari 2006.