ECLI:NL:GHSHE:2006:AV5138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0301413
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-van Dijk
  • A. Begheyn
  • J. Pellis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding door verlies van grond door bouwactiviteiten gemeente

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2006, betreft het een geschil tussen de gemeente Schijndel en een particuliere eigenaar over de schadevergoeding voor een strook grond die door de gemeente in gebruik is genomen voor bouwactiviteiten. De gemeente had eerder een ruilovereenkomst gesloten met de eigenaar, waarbij de strook grond niet was meegeleverd. De eigenaar, hierna aangeduid als [geïntimeerde], had de eigendom van de strook verworven door verjaring en stelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de grond in gebruik te nemen zonder compensatie.

De procedure begon met een memorie van grieven van de gemeente, waarin zes grieven werden aangevoerd tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij werd vastgesteld dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het verlies van de eigendom van de strook. De gemeente betwistte de hoogte van de schadevergoeding en voerde aan dat de waarde van de grond niet hoger was dan de prijs die zij had betaald voor de bouwrijpe grond.

Het hof oordeelde dat de waarde van de grond moest worden vastgesteld op basis van de waarde in het economisch verkeer ten tijde van het verlies. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] recht had op schadevergoeding, maar dat deze moest worden berekend op basis van de waarde van de grond in juli 1994, toen de gemeente toegang tot de strook verleende. Het hof verwees de zaak naar de rol voor het nemen van een akte over de oppervlakte van de strook, aangezien de gemeente betwistte dat deze 800 m² was, zoals door [geïntimeerde] was gesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met eigendomsrechten en de gevolgen van onteigening of gebruik van grond zonder adequate compensatie. De zaak illustreert ook de complexiteit van schadevergoeding bij geschillen over onroerend goed en de rol van de rechter in het vaststellen van de waarde van verloren eigendom.

Uitspraak

typ. ML
rolnr. C0301413/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 10 januari 2006,
gewezen in de zaak van:
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE SCHIJNDEL,
zetelende te Schijndel,
appellante,
procureur: mr. C.W. Claassen,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur:
mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 11 november 2003 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch onder rolnummer 67841/HA ZA 01-1462 op 3 september 2003 uitgesproken tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis welk vonnis zich bij de stukken bevindt.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft appellante - nader te noemen de gemeente - onder overlegging van elf producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens heeft geïntimeerde - nader te noemen [geïntimeerde] - bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
De gemeente heeft daarna een akte ter rolle genomen.
Partijen hebben vervolgens hun zaak schriftelijk bepleit.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling van de grieven
4.1. De grieven richten zich niet tegen de in rechtsoverweging 1 door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof gaat van diezelfde feiten uit, en voorts van de overige feiten genoemd in 4.2.
4.2. Het gaat in dit geding om het volgende.
(a) [geïntimeerde] heeft voor 1993 door verjaring de eigendom verworven van een strook grond te Schijndel (verder: "de strook"); op deze strook stonden twee schuren die bij [geïntimeerde] in gebruik waren; deze strook grensde aan een perceel (met daarop zijn woonhuis) waarvan hij eveneens eigenaar was;
(b) [geïntimeerde] heeft op 3 juni 1993 een ruilovereenkomst gesloten met de gemeente Schijndel waarbij laatstgenoemd perceel met woonhuis is geruild met eigendom van de gemeente.
(c) De levering op grond van de ruilovereenkomst heeft bij notariële akte van 15 november 1993 plaatsgevonden;
(d) De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 22 juli 1994 (productie 3 bij conclusie van antwoord) namens zijn cliënt aan de gemeente meegedeeld dat eerdergenoemde strook niet was meegeleverd en daarbij onder meer opgemerkt:
"Cliënt heeft aan de gemeente verkocht: het registergoed, kadastraal bekend gemeente Schijndel [nummer], groot circa 2323 centiare. Deze omschrijving is afkomstig uit de door de gemeente opgemaakte overeenkomst inzake ruiling en laat er geen twijfel over bestaan, dat het hier uitsluitend om het beschreven kadastrale perceel gaat. Daaraan kan in genen dele afdoen, dat een aantal van de vervolgens opgesomde zaken zich niet op het betreffende perceel bevindt, maar op de aangrenzende grond, waarvan de eigendom door verjaring is ontstaan. (...)
Omtrent het vorenstaande heb ik uitvoerig telefonisch contact gehad met wethouder [naam]. Nadat hij ruggespraak had gehouden, heeft hij zich op het standpunt gesteld, dat cliënt gehouden is niet alleen zijn kadastrale perceel feitelijk aan de gemeente te leveren, maar ook het aangrenzende stuk grond, waarvan door verjaring de eigendom is verworven. Ondanks mijn bezwaren heeft hij volledig aan dit standpunt vastgehouden. (...)
De gemeente laat mijn cliënt aldus slechts de keus ofwel iedere toegang tot het stuk grond, waarvan de eigendom middels verjaring is verkregen, te verbieden ofwel de gemeente daarop wel toe te laten, zodat eventuele bouwactiviteiten ook daar kunnen plaatsvinden, maar zulks onder voorbehoud van al zijn rechten met betrekking tot het stuk grond. Zonder op enigerlei wijze aan zijn aanspraken te willen afdoen, verklaar ik bij deze namens cliënt, dat hij de gemeente toelaat tot het betreffende stuk grond, maar dat hij uitdrukkelijk vasthoudt aan zijn volledige eigendomsrechten ervan. Aanstaande maandag zal cliënt de sleutels van het woonhuis aan de gemeente afgeven, met welke afgifte hij ook geacht moet worden de toegang tot het stuk grond, waarvan de eigendom door verjaring is verkregen, te hebben verleend. Zoals u weet is er tussen cliënt en [voormalige eigenaar grond] een procedure aanhangig met betrekking tot het betreffende beroep van cliënt op verjaring. Mocht - onverhoopt - cliënt daarin in het ongelijk worden gesteld, dan aanvaardt cliënt geen enkele aansprakelijkheid dat de gemeente deze grond reeds in gebruik heeft genomen.
Indien en zodra deze procedure zal zijn afgerond en cliënt daarbij in het gelijk zal zijn gesteld, zal hij zijn eigendomsrechten ten volle stellen. In dit verband breng ik U in herinnering dat namens de gemeente een prijs is genoemd van fl. 30,00 per m2, dus in totaal + fl. 25.000,00. Aan deze toezegging wenst cliënt de gemeente te houden."
(e) De gemeente heeft op of omstreeks 25 juli 1994 het totale perceel dat tevoren bij [geïntimeerde] in gebruik was (dus met inbegrip van de strook) in gebruik genomen.
(f) Bij onderhandse akte van 16 september 1994 heeft de vroegere eigenaar van de strook, [naam], erkend de eigendom daarvan door verjaring te hebben verloren.
(g) Tussen de gemeente en [geïntimeerde] is daarna een procedure gevolgd over de vraag of de bewuste strook behoorde tot de grond die bij de ruilovereenkomst met de gemeente was geruild. Naar het hof bij ambtshalve inzage van het griffiedossier van deze zaak is gebleken heeft [geïntimeerde] toen gevorderd dat voor recht zou worden verklaard dat [geïntimeerde] eigenaar is van de strook.
De rechtbank heeft deze vordering van [geïntimeerde] na bewijslevering toegewezen.
De gemeente is in beroep gegaan tegen dit vonnis van de rechtbank. In die procedure bij dit hof (met rolnunmers 97/352 en 98/350) heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn eis gewijzigd. Daartegen heeft de gemeente verzet aangetekend. Dat verzet is mondeling behandeld op een zitting van het hof op 20 juli 1999, en daarvan is proces-verbaal opgemaakt (productie bij memorie van antwoord). In dat proces-verbaal is onder meer opgenomen:
"Aan de orde is gekomen, dat de Gemeente reeds in 1996 wist dat de litigieuse grond is verkaveld en in handen is gekomen van diverse huiseigenaren, terwijl dit eerst door de gemeente in appel aan de orde is gesteld ten betoge, dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij zijn verklaring voor recht, dat hij daarvan eigenaar zou zijn.
De raadsman van [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat dit hem heeft genoopt om zijn eis aan die gewijzigde omstandigheden aan te passen.
Vervolgens komt aan de orde de vraag of de door [geïntimeerde] gevorderde winst niet leidt tot een voor de Gemeente onredelijke bemoeilijking van haar verweer, hetgeen de rolraadsheer niet onbegrijpelijk voorkomt, tenzij [geïntimeerde] schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zou vorderen.
In dat geval zou de Gemeente, zo deelt haar raadsman mede, geen bezwaar hebben tegen een eiswijziging.
Met toestemming van de raadsman van de Gemeente wijzigt de raadsman van [geïntimeerde] de vordering aldus:
in het principaal appel:
dat Uw Hof het tweeledig beroep van de gemeente tegen de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 29 november 1996 en 16 januari 1998 zowel in conventie als in reconventie zal verwerpen.
Dat bij arrest van Uw Hof voor recht zal worden verklaard, dat de litigieuse strook grond ten tijde van de overdrachten door de gemeente aan de derde-kopers zoals blijkens uit de door de gemeente overgelegde transportakten eigendom was van [geïntimeerde] en dat de gemeente door die overdrachten te effectueren jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem aansprakelijk is voor diens schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met de veroordeling van de gemeente in de kosten in beide instanties."
(h) In de hiervoor genoemde procedure heeft het hof bij arrest van 14 december 1999 de vonnissen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 november 1996 en 16 januari 1998 bekrachtigd "met dien verstande dat de verklaring van recht als volgt dient te worden gewijzigd:
dat voor recht zal worden verklaard dat de litigieuze strook grond ten tijde van de overdrachten door de gemeente aan de derdekopers eigendom was van [geïntimeerde] en dat de gemeente door die overdrachten te effectueren jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem aansprakelijk is voor diens schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet".
(i) De gemeente heeft de strook en het perceel van [geïntimeerde] alsook het omliggende gebied bouwrijp gemaakt en daar een woonwijk ontwikkeld; de strook strekt zich uit over een aantal bouwkavels en straten gelegen in dat gebied (productie 6 bij conclusie van eis; productie 5 bij memorie van grieven).
(j) Met het oog op vergoeding van de onder (h) bedoelde schade heeft de gemeente aan [geïntimeerde] op 29 april 2001 een bedrag betaald van fl. 30.742,19. Dit bedrag bestond uit fl. 21.500,00 aan hoofdsom en de wettelijke rente over dat bedrag van 25 juli 1994 tot 28 april 2001 (conclusie van antwoord bladzijde 5)
(k) In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] - onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het hof van 14 december 1999 - gesteld dat de in dat arrest bedoelde schade bestond uit de waarde van de litigieuze strook grond ten tijde van de overdrachten door de gemeente aan de derdekopers, waarbij steeds een prijs van fl. 317,50 per m² is gerealiseerd, en dat de waarde van de grond is te stellen op deze prijs; uitgaande van een oppervlakte van de strook van 800 m² bedraagt de schade van [geïntimeerde] een bedrag van fl. 254.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, maar verminderd met het door de gemeente op 29 april 2000 betaalde bedrag van Fl. 30.742,19; voorts heeft [geïntimeerde] de kosten van zijn raadsman ter verkrijging van betaling buiten rechte gevorderd.
De gemeente heeft de vordering weersproken.
De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld tot betaling van fl. 223.244,22, vermeerderd met wettelijke rente over
fl. 216.000,00 vanaf 29 april 2000, de gemeente in de kosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3. Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Deze grief betreft het oordeel van de rechtbank dat een redelijke uitleg van het dictum van het arrest van de tweede kamer van dit hof van 14 december 1999 meebrengt dat daarin tevens een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden gelezen.
De grief faalt. Uit het proces-verbaal van de rolzitting van dit hof van 20 juli 1999 blijkt dat (de advocaat van) de gemeente tijdens die zitting bezwaar heeft gemaakt tegen de door [geïntimeerde] gewenste vermeerdering van eis, welke wijziging verband hield met het feit dat de strook inmiddels was verkaveld en in handen was gekomen van diverse huiseigenaren, en dat (de raadsman van) [geïntimeerde] daaraan zijn eis wilde aanpassen.
Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat de rolraadsheer het bezwaar van de gemeente tegen vordering door [geïntimeerde] van de winst niet onbegrijpelijk voorkwam, tenzij [geïntimeerde] schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zou vorderen. Daarop heeft de gemeente (bij monde van haar raadsman) meegedeeld dat zij in dat geval geen bezwaar zou hebben tegen een eiswijziging.
In het licht van deze overweging van de rolraadsheer en de reactie daarop van de gemeente moet - zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen - de gewijzigde vordering van [geïntimeerde] worden begrepen als een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Daarover kan geen misverstand hebben bestaan bij de gemeente.
4.4. De grieven richten zich niet tegen het kennelijke, in rechtsoverweging 3.3 van het vonnis van de rechtbank besloten, oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door de levering door de gemeente van de desbetreffende bouwkavels aan derden de eigendom van de desbetreffende gedeelten van de strook heeft verloren, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Partijen zijn het er voorts over eens dat [geïntimeerde] de waarde van de gehele strook, dus ook voor zover niet bestaande uit aan derden geleverde bouwkavels, is ontnomen door het handelen van de gemeente, en dat hem derhalve een vergoeding toekomt tot de waarde van de gehele strook; het hof gaat daar derhalve ook van uit.
4.5. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade bestaat uit het verlies door [geïntimeerde] van de eigendom van het perceel van 800 m² door effectuering van de overdrachten aan derdekopers (dit omdat de schade niet door dat verlies van eigendom is ontstaan, maar door de ingebruikneming van de strook door de gemeente op 25 juli 1994), en tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade door het verlies van de eigendom van het perceel bestaat uit de waarde van het perceel ten tijde van de respectievelijke overdrachten aan derdekopers.
Grief 4 keert zich ertegen dat de rechtbank bij de vaststelling van de waarde van de litigieuze strook is uitgegaan van een waarde van fl. 272,00 per m² exclusief BTW.
Grief 5 keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat het perceel voor [geïntimeerde] niet zonder meer onverkoopbaar werd door de inbezitneming door de gemeente.
Grief 6 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat gezien de handelwijze van de gemeente haar een beroep op ongerechtvaardigde verrijking niet toekomt.
Al deze grieven hebben betrekking op de vraag hoe de waarde van de door de gemeente vervreemde grond moet worden vastgesteld. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen.
4.6. Beide partijen verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 1991, NJ 1991,434. Volgens dat arrest lijdt een rechthebbende, wanneer door een onrechtmatige daad voor hem een zaak geheel en al verloren gaat, door dit verlies een nadeel in zijn vermogen gelijk aan de waarde van die zaak. De waarde moet in het algemeen worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer van de zaak ten tijde van het verlies. Dat uitgangspunt lijdt uitzondering wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Daarbij geldt dat de vaststelling van deze waarde is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Ook het hof gaat uit van dit oordeel van de Hoge Raad.
4.7. In beginsel is dus uitgangspunt dat de waarde van de strook moet worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer daarvan ten tijde van het verlies.
4.8. Hoewel [geïntimeerde] in juli 1994 niet de eigendom van de strook heeft verloren, was er op dat moment wel sprake van verlies in de in het arrest van de Hoge Raad bedoelde zin. In het in het arrest van de Hoge Raad bedoelde geval ging het om containers die werden verduisterd door [persoon], die vervolgens werd veroordeeld de schade te vergoeden naar de waarde op het moment van deze verduistering. In dat geval gold het moment van verduistering als het moment van verlies, hoewel de eigenaar van de containers zijn eigendom door die enkele verduistering niet was kwijtgeraakt. Daarvan uitgaande moet in dit geval de waarde van de strook worden gesteld op de waarde die deze had in juli 1994; op de vraag wat die waarde toen was gaat het hof hierna nader in.
4.9. Doch ook als ervan wordt uitgegaan dat er pas sprake was van verlies bij [geïntimeerde] op het moment dat de bouwkavels in 1997 in eigendom werden overgedragen aan derden leidt dat naar het oordeel van het hof in dit geval niet tot een ander oordeel. Het overweegt daartoe als volgt.
Volgens [geïntimeerde] zou die waarde dan moeten worden gesteld op de waarde die aan de toen geleverde delen van de strook werd toegekend (fl. 327,50 per m², de koopsom die werd betaald door de kopers van de bouwkavels).
Het hof is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat in dit geval de waarde niet moet worden bepaald naar het moment van het verlies van de eigendom en niet moet worden gesteld op de economische waarde die de strook toen had.
[geïntimeerde] heeft immers blijkens zijn (hiervoor in rechtsoverweging 4.2 onder (d) geciteerde) brief van 22 juli 1994 de gemeente uitdrukkelijk en welbewust toegelaten tot de strook. Hij heeft daarbij overwogen dat hem toen de keus werd gelaten de gemeente ofwel iedere toegang tot de strook te verbieden, dan wel de gemeente daarop toe te laten zodat eventuele bouwactiviteiten daar zouden kunnen plaatsvinden, en heeft er toen niet voor gekozen de gemeente de toegang te ontzeggen, maar aan de gemeente juist vergaande zeggenschap over de strook gelaten.
Blijkens de (door diens raadsman opgestelde) brief heeft [geïntimeerde] zich ook gerealiseerd dat de gemeente op de strook bouwactiviteiten zou (kunnen) gaan uitvoeren (die dus van invloed zouden kunnen zijn op de waarde van de strook). Ook heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat wanneer hij in het gelijk zou zijn gesteld, hij zijn eigendomsrechten ten volle zou stellen; hij heeft in dat verband in herinnering gebracht dat namens de gemeente een prijs is genoemd van fl. 30,00 per m², aan welke toezegging [geïntimeerde] de gemeente wenste te houden.
[geïntimeerde] heeft daarmee dus aangegeven dat hij de gemeente wenste te houden aan de toezegging van een waarde die kennelijk samenhing met de waarde die de strook op dat moment (in 1994) had. [geïntimeerde] heeft toen echter niet gesteld dat hij in dat geval zou verlangen dat de gemeente alsnog de strook waartoe [geïntimeerde] haar toegang had verleend zou verlaten en weer aan hem ter beschikking zou stellen. Ook heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat hij een vergoeding zou vorderen overeenkomend met de waarde van de strook nadat de (eventuele) bouwactiviteiten waren uitgevoerd.
[geïntimeerde] heeft er met andere woorden in berust dat hij de zeggenschap over de strook definitief zou verliezen, en zijn rechten ertoe beperkt dat hij de waarde zou ontvangen die de grond op het moment van dat verlies (in juli 1994) had.
Naar het oordeel van het hof levert het bovenstaande een bijzondere omstandigheid op als hiervoor bedoeld, en heeft in dit geval [geïntimeerde] geen recht op de waarde van de strook op het moment dat hij de eigendom verloor, maar op het moment dat hij de zeggenschap over de strook welbewust aan de gemeente overdroeg.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden moet voor het bedrag waarop [geïntimeerde] recht heeft in redelijkheid worden uitgegaan van de waarde ten tijde van het door [geïntimeerde] toelaten van de gemeente op de strook, derhalve van de waarde in juli 1994.
4.10. De gemeente heeft gesteld dat de uitgifteprijs voor bouwrijpe grond zo was vastgesteld dat deze prijs de vergoeding was voor de kosten om deze grond bouwrijp te maken, en dat de prijs niet hoger is dan die kosten; dat betekent dat het verschil tussen de aankoopprijs van de gronden in 1993 en de verkoopprijs in 1997 geheel werd uitgemaakt door de kosten van het bouwrijp maken van die grond. Deze stelling is door [geïntimeerde] niet dan wel onvoldoende weersproken. Derhalve moet geconcludeerd worden dat de gemeente door de uitgifte van de grond tegen de door haar bepaalde verkoopprijs geen voordeel heeft behaald, en dus ook niet jegens [geïntimeerde] is verrijkt door de grond tegen die prijs te verkopen.
4.11. De gemeente heeft berekend dat zij voor de grond die zij nodig had voor het totale bouwplan gemiddeld fl. 28,87 per vierkante meter heeft betaald. Voorts heeft de gemeente gesteld dat zij, als zij de strook van [geïntimeerde] door onteigening zou hebben moeten verwerven, niet meer zou hebben betaald dan fl. 28,87, en dat zij de enige reële gegadigde was voor die strook. Zij zou dan voor de totale strook fl. 22.431,00 hebben betaald; daarbij gaat de gemeente uit van een oppervlakte van 777 m²; bij oppervlakte van 800 m² (zoals gesteld door [geïntimeerde]) zou het dan gaan om fl. 23.096,00.
Ten aanzien van deze berekeningen heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze niet goed te volgen zijn en een hier niet relevante situatie betreffen, maar hij heeft de uitkomst daarvan (een reële prijs in 1994 van fl. 28,87 per m²) niet bestreden.
In de brief van 22 juli 1994 heeft [geïntimeerde] zelf een prijs genoemd van fl. 30,00 per m² waaraan hij de gemeente wenst te houden. De gemeente zelf noemt in de conclusie van antwoord een prijs van fl. 26,00 per vierkante meter.
Gelet op deze bedragen (fl. 26,00, fl. 28,87 en fl. 30,00) zal het hof voor de vaststelling van de waarde van de strook in juli 1974 in redelijkheid uitgaan van een prijs van fl. 30,00 per m².
4.12. Door de gemeente is inzake de schade aan [geïntimeerde] (in hoofdsom) reeds fl. 21.500,00 betaald. Uitgaande van een oppervlakte van de strook van 800 m² moet de gemeente dan in hoofdsom aan [geïntimeerde] in totaal fl. 24.000,00 betalen, zodat zij in hoofdsom dan fl. 2.500,00 te weinig heeft betaald.
In hoger beroep heeft de gemeente evenwel als grief 1 aangevoerd dat de oppervlakte van de strook niet 800 m² is, maar 777 m². De hoofdsom zou dan fl. 23.310,00 bedragen, zodat ook dan de gemeente nog dient bij te betalen.
Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, stond het de gemeente vrij deze grief nog aan te voeren, hoewel ook zij in eerste aanleg ervan was uitgegaan dat de strook een oppervlakte had van 800 m². Het hof ziet in deze gang van zaken echter wel aanleiding de gemeente te belasten met het bewijs van haar stelling dat de oppervlakte van de strook kleiner was dan de omvang waarover partijen het aanvankelijk eens waren. Er zal derhalve een deskundige moeten worden benoemd die zal moeten uitmeten wat de oppervlakte is van de strook. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, op dat partijen zich kunnen uitlaten over de precieze vraagstelling en over de vraag hoeveel deskundigen er moeten worden benoemd. Tevens kunnen zij zich dan ook uitlaten over wie er als deskundige kan worden benoemd. De gemeente zal de kosten van de deskundige(n) moeten voorschieten.
4.13. Het hof kan zich ook voorstellen dat partijen, nu voor het overige een beslissing is bereikt, deze kwestie verder laten rusten, zodat zij blijven uitgaan van een omvang van 800 m² van de strook, dan wel het geschil op andere wijze schikken. In dat geval kunnen zij royement vragen.
5. De beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst de zaak naar de rol van 24 januari 2006 voor het nemen van een akte als in rechtsoverweging 4.12 bedoeld, eerst door de gemeente en daarna door [geïntimeerde].
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn en Pellis en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 januari 2006.