ECLI:NL:GHSHE:2006:AW2519

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0200577
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Feith
  • A. de Groot-Van Dijken
  • J. Werker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding varkenshouderij na weigering revisievergunning door gemeente

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2006, staat de schadevergoeding centraal die appellanten, een varkenshouderij, hebben geleden door de onterechte weigering van de gemeente Helden om een revisievergunning voor de uitbreiding van hun bedrijf te verlenen. De gemeente heeft deze vergunning twee keer gedeeltelijk geweigerd, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade voor de appellanten. Het hof behandelt de omvang en hoogte van de schade, waarbij het de deskundigenrapporten in overweging neemt. De deskundige heeft vastgesteld dat de appellanten door de vertraging in de vergunningverlening hogere bouwkosten hebben moeten maken en dat zij minder dieren hebben kunnen houden. Het hof herstelt enkele rekenfouten in het deskundigenrapport en komt tot de conclusie dat de appellanten de nieuwe stal op 6 oktober 2000 volledig in gebruik hadden kunnen nemen, mits de vergunning tijdig was verleend. De gemeente wordt veroordeeld tot het vergoeden van de hogere bouwkosten en de inkomensschade die de appellanten hebben geleden. Het hof oordeelt dat de deskundige de berekeningen van de schade moet herzien op basis van de juiste gegevens en dat de gemeente ook verantwoordelijk is voor de extra kosten die de appellanten hebben moeten maken om alsnog een juiste vergunning te verkrijgen. De zaak wordt aangehouden voor verdere memorie.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0200577/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 31 januari 2006,
gewezen in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [gemeente],
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
tegen:
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE HELDEN,
zetelende te Panningen, gemeente Helden,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. R. Keuken,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 september 2004 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder nummer 42452/HA ZA 01-33 gewezen vonnis van 7 maart 2002.
6. Het tussenarrest van 28 september 2004
Bij genoemd arrest heeft het hof in voorwaardelijk incidenteel appel het beroepen vonnis bekrachtigd voor zover dat in incidenteel appel was bestreden. In principaal appel heeft het hof de heer J. Verhagen van Verhagen Advies tot deskundige benoemd ter beantwoording van de in het arrest geformuleerde vragen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1. De deskundige heeft een op 17 januari 2005 gedateerd rapport met bijlagen uitgebracht.
7.2. [appellanten] hebben, onder overlegging van producties, een memorie na deskundigenonderzoek genomen. Daarna heeft de gemeente een memorie na deskundigenbericht genomen, eveneens onder overlegging van producties.
7.3. Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en andermaal uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling in principaal appel
8.1. Het hof blijft bij hetgeen bij voormeld tussenarrest is overwogen en beslist.
8.2. Thans is nog de vraag aan de orde naar de omvang en de hoogte van de schade die [appellanten] hebben geleden en zullen lijden doordat de gemeente ten onrechte de door [appellanten] aangevraagde revisievergunning voor de uitbreiding van hun varkenshouderij twee maal (gedeeltelijk) heeft geweigerd. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Uitgangspunten schadeberekening
8.3. Het hof volhardt bij zijn oordeel in voormeld tussenarrest dat bij de bepaling van de vertragingsschade van [appellanten] de volgende uitgangspunten gelden:
- [appellanten] hebben door de onjuiste vergunningverlening 418 zeugen minder kunnen houden;
- De periode gedurende welke [appellanten] door de onjuiste vergunningverlening 418 zeugen minder hebben kunnen houden, eindigde op 1 december 2003.
8.4. Partijen twisten over de begindatum van de periode waarover [appellanten] vertragingsschade hebben geleden. In rechte staat reeds vast dat de datum waarop de stal volledig in gebruik kon worden genomen, geldt als begindatum. Verder zijn partijen het eens over een aantal termijnen en uitgangspunten die in acht moeten worden genomen bij de vaststelling van de begindatum, maar [appellanten] betwisten dat ook nog andere, door de gemeente genoemde, factoren een rol spelen (zie r.o. 4.5.7 en 4.5.8 van het tussenarrest).
8.5.1. Uitgaande van de termijnen en uitgangspunten waarover partijen het eens zijn, heeft de deskundige geoordeeld dat de nieuwe stal in beginsel op 15 maart 1999 gereed had kunnen zijn. Volgens de deskundige hadden [appellanten] de nieuwe stal bij de oplevering echter niet in gebruik kunnen nemen, omdat deze (zoals de gemeente reeds had aangevoerd) niet zou hebben voldaan aan de nieuwe welzijnseisen van het Varkensbesluit. Tengevolge daarvan hadden [appellanten] een nieuwe milieu- en bouwvergunning moeten aanvragen. Naar het oordeel van de deskundige zou een redelijk handelend ondernemer op 9 april 1998 hebben besloten om deze nieuwe milieu- en bouwvergunning aan te vragen, zijnde de datum van publicatie van de Wet herstructurering veehouderij (Whv) in het Staatsblad. Het hof merkt echter op dat de Whv weliswaar dateert van 9 april 1998, maar eerst op 28 april 1998 in het Staatsblad is gepubliceerd (Stb. 1998, 236). Het hof zal het deskundigenrapport op dit punt verbeterd lezen.
De deskundige deelt overigens niet het standpunt van de gemeente dat [appellanten] met de indiening van de aanvraag voor de nieuwe bouwvergunning zouden hebben gewacht totdat de bezwaartermijn van zes weken tegen de milieuvergunning zou zijn verstreken. Volgens de deskundige is het namelijk zeker niet ongebruikelijk dat de aanvragen voor de bouw- respectievelijk milieuvergunning parallel lopen.
8.5.2. Rekening houdend met het feit dat [appellanten] de nieuwe stal niet vóór 1 september 1998 volledig in gebruik hadden kunnen nemen waardoor zij een nieuwe milieu- en bouwvergunning hadden moeten aanvragen, heeft de deskundige de dag van de volledige ingebruikname als volgt berekend:
- Op 9 april 1998 zouden [appellanten] de nieuwe milieu- en bouwvergunning hebben aangevraagd. Zoals gezegd leest het hof het deskundigenrapport hier verbeterd in 28 april 1998, dus plus 19 dagen.
- De nieuwe milieuvergunning zou vervolgens op 19 november 1998 (plus 19 dagen) zijn verleend. Hierbij heeft de deskundige de termijn gehanteerd die feitelijk is verstreken tussen de aanvraag van de nieuwe revisievergunning op 17 april 2001 en de verlening daarvan op 27 november 2001.
- Hoewel in deze zaak uitgangspunt is dat de termijn voor verlening van de bouwvergunning vier maanden bedraagt, had de gemeente de verlening van die vergunning in dit geval op grond van artikel 52 lid 1 Woningwet moeten aanhouden in verband met de aangevraagde milieuvergunning. Uiterlijk vier weken na de verlening van de milieuvergunning op 19 november 1998 (plus 19 dagen) zou de bouwvergunning dan zijn verleend (artikel 52 lid 2 en lid 3 Woningwet). Het hof constateert dat de deskundige vervolgens een schrijffout heeft gemaakt doordat hij de dag waarop de bouwvergunning zou zijn verleend abusievelijk heeft gesteld op 7 december 1998, terwijl een termijn van vier weken na 19 november 1998 uitkomt op 17 december 1998. Ook op dit punt zal het hof het deskundigenrapport verbeterd lezen, dus plus 10 dagen.
- Op 1 februari 1999 (plus 19 en 10 dagen) had de bouw dan kunnen beginnen. Daarbij heeft de deskundige rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
* Een bezwaartermijn van zes weken tegen de bouwvergunning, waarbij de deskundige ervan uit is gegaan dat geen bezwaar zou zijn gemaakt omdat dat feitelijk ook niet is gebeurd tegen de bouwvergunning van 12 november 2002;
* Een tijdsverlies van twee weken. Dit laatste is echter strijdig met het uitgangspunt van partijen dat [appellanten] direct na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning met de bouw zouden zijn begonnen (zie r.o. 4.5.7 tussenarrest). Het hof zal het deskundigenrapport ook hier verbeterd lezen door veertien dagen in mindering te brengen op de berekening van de deskundige. Per saldo dient dan een correctie te worden toegepast van 15 dagen extra (plus 19 en 10 dagen en minus 14 dagen).
Volgens de deskundige hoeft geen rekening te worden gehouden met een bezwaartermijn van zes weken tegen de milieuvergunning, omdat:
* feitelijk geen bezwaar is gemaakt tegen de milieuvergunning van 27 november 2001;
* de bezwaartermijn van zes weken tegen de milieuvergunning grotendeels opgaat in het feit dat de bouwvergunning pas vier weken ná de milieuvergunning zou zijn verleend.
8.5.3. De deskundige heeft geconcludeerd dat [appellanten] de nieuwe stal op 1 oktober 2000 volledig in gebruik hadden kunnen nemen indien de aangevraagde milieuvergunning op 29 juli 1997 geheel zou zijn verleend, maar de deskundige heeft de fases tussen 1 februari 1999 (datum aanvang bouw) en 1 oktober 2000 (datum volledige ingebruikname van de stal) niet beschreven in zijn rapport. Het hof begrijpt echter dat de deskundige, zij het met een kleine afwijking, de termijnen heeft gehanteerd waarover partijen het eens zijn:
- Zoals gezegd had de bouw van de nieuwe stal volgens de deskundige op 1 februari 1999 kunnen beginnen.
- Acht maanden later, op 1 oktober 1999, zou de eerste fase gereed zijn geweest en had de sloop van de oude stal en de bouw van de tweede fase kunnen beginnen.
- Acht maanden later, op 1 juni 2000, zou de tweede fase gereed zijn geweest.
- Op 1 oktober 2000 zouden [appellanten] de nieuwe stal volledig in gebruik hebben genomen. Het hof merkt op dat de deskundige hier een termijn van vier maanden heeft gehanteerd, terwijl partijen het erover eens waren dat een termijn van 16 weken gold, zodat de deskundige de datum van volledige ingebruikname had moeten stellen op 20 september 2000. Nu het hof ook deze rekenfout bij deze herstelt, en in aanmerking genomen dat verder 15 dagen extra moeten worden berekend (zie r.o. 8.5.2), leest het hof het deskundigenrapport aldus verbeterd dat [appellanten] de nieuwe stal bij een tijdige en correcte vergunningverlening op 6 oktober 2000 volledig in gebruik hadden kunnen nemen.
8.6. De gemeente heeft de conclusie van de deskundige onderschreven dat [appellanten] de stal op 1 oktober 2000 (lees: 6 oktober 2000) volledig in gebruik hadden kunnen nemen als de aangevraagde milieuvergunning op 29 juli 1997 geheel zou zijn verleend. Daarentegen hebben [appellanten] kritiek geleverd op de wijze waarop de deskundige de datum van de volledige ingebruikname, en daarmee de begindatum van de schadeperiode, heeft berekend.
8.7.1. Bij de beoordeling van de kritiek van [appellanten] is het volgende van belang.
8.7.2. In feite zijn beide partijen er steeds van uit gegaan dat [appellanten] de eerste fase van de stal bij een tijdige en juiste vergunningverlening ná 1 september 1998 in gebruik zouden hebben genomen, derhalve na de inwerkingtreding van de nieuwe welzijnseisen van het Varkensbesluit, waardoor deze eisen op de eerste en de tweede fase van toepassing zouden zijn geweest. Wel hebben [appellanten] aangevoerd dat de toepasselijkheid van de nieuwe welzijnseisen niet tot gevolg zou hebben gehad dat zij de nieuwe stal niet in gebruik hadden kunnen nemen, omdat deze stal voor 2/3 gedeelte zou hebben voldaan aan de nieuwe welzijnseisen. Weliswaar ging voor de gespeende biggen een nieuwe oppervlakte-eis gelden, maar dat zou volgens [appellanten] niet hebben geleid tot capaciteitsproblemen, omdat er sprake was van een overcapaciteit aan plaatsen voor gespeende biggen en voorts omdat de staatssecretaris van LNV bij brief van 6 december 2002 had aangekondigd dat de norm voor varkens (bedoeld zal zijn: gespeende biggen) tot 15 kilogram naar beneden toe zou worden bijgesteld (zie reactie Te Winkel, p. 2).
8.7.3. Eerst nadat de deskundige in zijn rapport had geoordeeld dat de eerste fase van de stal reeds op 15 juli 1998 gereed zou zijn geweest, derhalve ruimschoots vóór de inwerkingtreding van de nieuwe welzijnseisen op 1 september 1998, hebben [appellanten] bij memorie na deskundigenonderzoek expliciet gesteld dat zij de eerste fase reeds vóór 1 september 1998 in gebruik zouden hebben genomen. Daarop aansluitend hebben [appellanten] in hun memorie na deskundigenonderzoek een nieuwe stelling ingenomen, namelijk dat de eerste en de tweede fase van de bouw als aparte stallen zouden zijn aangemerkt, omdat deze zouden worden gescheiden door een verbindingsgang waarin geen dieren zouden worden gehouden. Daardoor zouden de nieuwe welzijnseisen alleen hebben gegolden voor de tweede fase, en niet voor de eerste fase die als volwaardige stal al voor de inwerkingtreding van de nieuwe welzijnseisen in gebruik zou zijn genomen. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
8.7.4. Tussen partijen is tot aan de memories na deskundigenonderzoek niet in geschil geweest dat de nieuwe welzijnseisen zowel voor de eerste als de tweede fase zouden hebben gegolden, er daarbij kennelijk (impliciet) van uitgaande dat [appellanten] de eerste fase van de bouw niet vóór 1 september 1998 in gebruik zouden hebben genomen. Verder constateert het hof dat Roest in zijn rapport en zijn schriftelijke reactie steeds artikel 19 van het Varkensbesluit heeft aangehaald en heeft opgemerkt dat door de realisering van de tweede fase sprake zou zijn geweest van verbouw of herbouw van de eerste fase, zodat niet zou zijn voldaan aan de vereisten voor toepassing van de overgangsregeling uit artikel 19 lid 3 van het Varkensbesluit, met als gevolg dat de nieuwe welzijnseisen óók voor de eerste fase golden. In het licht daarvan had naar 's hofs oordeel van [appellanten] mogen worden verwacht dat zij reeds bij hun reactie op de bevindingen van Roest zouden hebben aangevoerd dat de eerste fase van de bouw vanwege een - gestelde - verbindingsgang tussen de eerste en de tweede fase zou zijn aangemerkt als een volwaardige stal zodat er géén sprake zou zijn geweest van verbouw of herbouw van de eerste fase, waardoor de nieuwe welzijnsregels op grond van de overgangsregeling (van artikel 19 lid 3 Varkensbesluit) niet gingen gelden voor de eerste fase. Nu [appellanten] deze stellingen eerst bij memorie na deskundigenonderzoek hebben ingenomen, zal het hof hieraan voorbij gaan. Het hof acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde dat [appellanten] hierop pas bij memorie na deskundigenonderzoek een beroep hebben gedaan, mede gelet op de omstandigheid dat de beoordeling van hun stellingen opnieuw een onderzoek door de deskundige zou vergen. Mitsdien kan er niet van worden uitgegaan dat [appellanten] de eerste fase van de bouw al vóór 1 september 1998 als een aparte, volwaardige stal in gebruik zouden hebben genomen, en dat die stal nadien niet zou zijn verbouwd of herbouwd. Gelet daarop en op het feit dat - zoals de deskundige met juistheid en onbestreden heeft vastgesteld - de tweede fase van de stal in beginsel eerst op 15 maart 1999 gereed zou zijn geweest (zie r.o. 8.5.1), derhalve ná de inwerkingtreding van de nieuwe welzijnseisen op 1 september 1998, staat vast dat zowel de eerste als de tweede fase van de stal moest voldoen aan de nieuwe welzijnseisen.
Overigens ziet het hof, in tegenstelling tot [appellanten], in het feit dat de rechtbank geen deskundigenbericht heeft bevolen onvoldoende aanleiding om anders te oordelen over het voorgaande. Dit feit behoefde [appellanten] er immers niet van te weerhouden om hun huidige nieuwe standpunt eerder in te nemen in het onderhavige appel.
8.8.1. Ten aanzien van de oordelen van de deskundige omtrent de begindatum van de schadeperiode oordeelt het hof voorts nog als volgt.
8.8.2. Nu reeds vaststaat dat de gehele stal moest voldoen aan de nieuwe welzijnseisen, is niet meer van belang of ook de aankoop van varkensrechten ertoe zou hebben geleid dat de stal aan die eisen moest voldoen.
8.8.3. Partijen hebben niet het oordeel van de deskundige bestreden dat de nieuwe welzijnseisen golden voor alle door [appellanten] te houden dieren (gespeende biggen, guste en drachtige zeugen, zeugen met biggen), zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Verder neemt het hof de volgende oordelen van de deskundige over:
- Het stalgedeelte voor de gespeende biggen zou niet hebben voldaan aan de nieuwe oppervlakte-eis van 0,4 m² per big, omdat slechts 0,3 m² per big was gepland. Hierdoor waren er, in ieder geval op termijn, capaciteitsproblemen te verwachten. Bovengenoemde brief van de staatssecretaris van LNV van 6 december 2002 maakt dit niet anders, aangezien deze brief tot aan de datum van de volledige ingebruikname van de stal op 6 oktober 2000 (zie hierna in r.o. 8.8.6) nog niet bekend was.
Het hof verwerpt hierbij nog het verweer van [appellanten] dat de oude oppervlakte-eis van 0,3 m² per big zou blijven gelden, nu blijkens het vorenoverwogene vaststaat dat de overgangsregeling van artikel 19 lid 3 Varkensbesluit in het onderhavige geval niet van toepassing zou zijn geweest. Evenmin snijdt hout de stelling die [appellanten] bij pleidooi in appel hebben verdedigd, namelijk dat er voorlopig voldoende ruimte zou zijn geweest om de biggen volgens de nieuwe oppervlakte -eis te kunnen huisvesten. [appellanten] hebben immers geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat het oordeel van de deskundige onjuist zou zijn dat er op termijn capaciteitsproblemen waren te verwachten, in die zin dat [appellanten] 25% minder dieren zouden kunnen houden dan gepland. Integendeel, [appellanten] hebben zelf gesteld dat zij, kennelijk met het oog op de verminderde capaciteit, op een later tijdstip een aanbouw zouden hebben moeten realiseren (zie hun pleitnota in appel, nr. 46).
- De nieuwe stal zou voor 2/3 gedeelte aan de nieuwe welzijnseisen hebben voldaan, maar dat zou onvoldoende zijn geweest om deze stal in gebruik te mogen nemen, omdat de gehele stal aan de nieuwe welzijnseisen moest voldoen.
- Ingevolge de nieuwe welzijnseisen was groepshuisvesting vereist voor de guste en dragende zeugen, terwijl het bouwplan van [appellanten] voorzag in individuele huisvesting. Het enkele feit dat op dit punt niet werd voldaan aan de nieuwe welzijnseisen, zou reeds tot gevolg hebben gehad dat de stal niet in gebruik mocht worden genomen.
8.8.4. Het bovenstaande brengt mee dat [appellanten] een nieuwe milieu- en bouwvergunning hadden moeten aanvragen. Daarbij laat het hof de nieuwe stelling van [appellanten] buiten beschouwing die zij eerst bij memorie na deskundigenonderzoek hebben ingenomen, te weten dat de mogelijkheid bestond om de wijziging van de inrichting te regelen via een melding ex artikel 8.19 Wet milieubeheer in plaats van de aanzienlijk zwaardere procedure van reguliere vergunningverlening te volgen. Tegen de achtergrond van de tussen partijen, via hun deskundigen Roest en Te Winkel, gevoerde discussie over de vraag in hoeverre [appellanten] een nieuwe milieu- en bouwvergunning hadden moeten aanvragen, had het op de weg van [appellanten] gelegen om voormelde stelling eerder in deze appelprocedure te poneren, zodat de gemeente daarop in eerder stadium had kunnen reageren en het hof daarover zonodig een vraag had kunnen stellen aan de deskundige. Het hof acht het dan ook in strijd met de eisen van een goede procesorde dat [appellanten] bedoelde stelling eerst bij memorie na deskundigenonderzoek hebben ingenomen.
8.8.5. Het hof verenigt zich voorts met het oordeel van de deskundige en maakt dit tot het zijne dat [appellanten] als redelijk handelend ondernemers de nieuwe milieu- en bouwvergunning in het gunstigste geval op (verbeterd gelezen)
28 april 1998 zouden hebben aangevraagd, aangezien de nieuwe welzijnseisen eerst op die datum, met de vaststelling van de Whv waaraan het aangepaste Varkensbesluit was gekoppeld, definitief werden (vgl. reactie Roest, p. 3).
8.8.6. Nu partijen overigens geen bezwaren hebben geuit tegen de berekening door de deskundige van de begindatum van de schadeperiode, en in aanmerking genomen de reken- en schrijffouten van de deskundige die het hof hierboven heeft hersteld, gaat het hof ervan uit dat de periode waarover [appellanten] vertragingsschade hebben geleden aanving op 6 oktober 2000.
Schadeposten
Hogere bouwkosten
8.9.1. Ten aanzien van de door [appellanten] gevorderde vergoeding voor hogere bouwkosten, overweegt het hof het volgende.
8.9.2. Het hof neemt de oordelen van de deskundige over dat [appellanten] door de vertraging in de correcte vergunningverlening hogere bouwkosten hebben gehad, en dat deze extra kosten moeten worden berekend over de periode van februari 1999 tot 5 februari 2002, zijnde afgerond een periode van drie jaar. Hierboven heeft het hof reeds de bezwaren van [appellanten] verworpen tegen de berekening van de deskundige van de begindatum van de schadeperiode, welke berekening erop is gebaseerd dat de bouw bij een tijdige en juiste vergunningverlening in februari 1999 had kunnen beginnen. Voorts is van belang dat partijen niet hebben bestreden dat de bouw, na de feitelijke vergunningverlening op 12 november 2002, op 5 februari 2002 had kunnen beginnen.
8.9.3. Nu de stal ook bij een correcte vergunningverlening aan de nieuwe welzijnseisen had moeten voldoen, heeft de deskundige terecht geoordeeld dat [appellanten] geen grotere stal hebben moeten bouwen vanwege de vertraging in de correcte vergunningverlening. Anders dan [appellanten] gezien het rapport van Te Winkel hebben gesteld, is er dus geen sprake van een meerinvestering waarvan de jaarlasten (na aftrek van voordelen) door de gemeente aan [appellanten] zouden moeten worden vergoed.
De hogere bouwkosten van [appellanten] bestaan daarom alleen uit de stijging van de bouwkosten. In dit verband neemt het hof het oordeel van de deskundige over dat de bouwkostenstijging E. 162.000,-- bedraagt, met name nu partijen de door de deskundige gehanteerde berekeningsmethodiek niet hebben bestreden.
8.9.4. De gemeente heeft nog aangevoerd dat genoemd bedrag van E. 162.000,-- aan bouwkostenstijging niet volledig toewijsbaar is, omdat [appellanten] op dit punt E. 118.013,-- zouden hebben gevorderd. Dat laatste is in ieder geval niet juist, omdat het in het rapport van Te Winkel vermelde bedrag van E. 118.013,-- (waarop de gemeente kennelijk doelt) ziet op de vermeende investeringsschade (doordat [appellanten] volgens Te Winkel groter zouden hebben moeten bouwen), en als basis heeft gediend voor de berekening van de lasten van de meerinvestering.
Verder constateert het hof dat [appellanten] op grond van het rapport van Te Winkel in totaal E. 209.174,-- aan hogere bouwkosten hebben gevorderd, welk bedrag is onderverdeeld in E. 144.174,-- aan bouwkostenstijging (en dus niet
E. 118.013,--) en E. 65.000,-- aan kosten van de meerinvestering.
8.9.5. Het hof is in elk geval van oordeel dat de vordering van [appellanten] niet zo beperkt moet worden uitgelegd dat zij aan bouwkostenstijging slechts E. 144.174,-- zouden hebben gevorderd, zodat ten hoogste dit bedrag zou kunnen worden toegewezen. Voorop staat dat [appellanten] in totaal E. 209.174,-- aan hogere bouwkosten hebben gevorderd ter zake de vertraging in de correcte vergunningverlening, zodat bovengenoemd bedrag van E. 162.000,-- aan hogere bouwkosten naar 's hofs oordeel volledig toewijsbaar is. Anders dan de gemeente kennelijk wil, dient hierbij geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de benaming van de afzonderlijke schadeposten waarin de hogere bouwkosten zijn onderverdeeld in het rapport van Te Winkel.
8.9.6. Tenslotte hebben [appellanten] erop gewezen dat de schadebegroting van de deskundige een kennelijke rekenfout bevat ten aanzien van de rente die is berekend over de hogere bouwkosten ad E. 162.000,--. Het hof ziet aanleiding om hierover een nadere vraag te stellen aan de deskundige.
Inkomensschade
8.10. Het hof zal thans de geschilpunten bespreken die nog tussen partijen bestaan met betrekking tot de inkomensschade van [appellanten]
Punt 1: huisvestingskosten
8.10.1.1. Volgens de gemeente heeft de deskundige, net als Te Winkel, de huisvestingskosten die in mindering strekken op de inkomensschade ten onrechte berekend conform de KWIN (Kwantitatieve Informatie Veehouderij). Mede gelezen het rapport van Roest, begrijpt het hof de bezwaren van de gemeente aldus dat het onjuist is om de KWIN-kengetallen te hanteren, omdat deze uitgaan van gemiddelde cijfers over de gehele gebruiksduur van de stal. Aldus zou ervan worden uitgegaan dat de schadeperiode pas eindigt bij het einde van de gebruiksduur van de stal, en dat [appellanten] dus definitief de kans was ontnomen om hun bedrijf uit te breiden. Het uitgangspunt is echter dat de schadeperiode reeds eindigde op 1 december 2003, terwijl de kosten van de nieuwe stal in de beginperiode veel hoger zijn dan aan het einde van de gebruiksduur van de stal (zie rapport Roest, p. 8 en reactie Roest, nr. 3.2).
8.10.1.2. Het hof volgt evenwel de oordelen van de deskundige en maakt deze tot de zijne, te weten dat het op zich juist is dat de huisvestingskosten in het begin hoger zijn dan de gemiddelde huisvestingskosten, maar dat door de latere bouw dat lastenverloop na 1 december 2003 in de tijd opschuift. Het is daarom verdedigbaar om de KWIN-kengetallen te hanteren, omdat bij de berekening van de gemiddelde last al rekening zal zijn gehouden met het verloop van die last over de gehele afschrijvingsperiode.
8.10.1.3. Voorts heeft de gemeente aangevoerd dat de berekening van de deskundige van de huisvestingskosten moet worden gecorrigeerd in verband met het voordeel dat [appellanten] hebben doordat zij langer in de nieuwe stal zouden kunnen produceren. Nog daargelaten dat de gemeente deze stelling voor het eerst bij memorie na deskundigenbericht heeft ingenomen, valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien waarom de nieuwe stal van [appellanten] een langere gebruiksduur zou hebben dan de stal die zij ingeval van een tijdige en correcte vergunningverlening op 6 oktober 2000 volledig in gebruik hadden kunnen nemen. Bijgevolg volgt het hof ook op dit punt de berekening van de deskundige.
Punt 2: rentekosten van de mestrechten
8.10.2.1. Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de rentekosten van de mestrechten, welke kosten in mindering strekken op de inkomensschade, moet worden uitgegaan van de prijzen van mestrechten die zijn gepubliceerd in het tijdschrift Stal & Akker. Partijen twisten echter over de vraag op welk tijdstip [appellanten] de mestrechten zouden hebben gekocht ingeval van een tijdige en correcte vergunningverlening. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
8.10.2.2. Mede gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 1 Whv (waarop [appellanten] bij pleidooi in appel onweersproken een beroep hebben gedaan) neemt het hof het oordeel van de deskundige over dat [appellanten] aan het einde van het jaar waarin de uitbreiding van hun bedrijf zou hebben plaatsgevonden, over voldoende mestrechten moesten beschikken ter dekking van het in dat jaar totaal aantal verbruikte 'varkensdagen'. Voorts verenigt het hof zich met het oordeel van de deskundige dat het gerechtvaardigd is te veronderstellen dat [appellanten] de benodigde mestrechten in de laatste drie maanden van 2000 zouden hebben gekocht.
8.10.2.3. De deskundige heeft verder geoordeeld dat, aangezien de stal tijdens de bouw tenminste gedeeltelijk leeg zou hebben gestaan, [appellanten] de aankoop van een deel van de mestrechten konden uitstellen tot 2001, en dat zij dat ook zouden hebben gedaan, wederom tot de laatste drie maanden van dat jaar. In verband hiermee dient volgens de deskundige te worden uitgegaan van:
- een gemiddelde verwervingsprijs van een fokzeugenrecht over de maanden oktober tot en met december 2000 ad E. 950,-- per recht. Deze prijs moet worden gehanteerd voor een periode van vijf maanden bezetting van de stal in 2000;
- een gemiddelde verwervingsprijs van een fokzeugenrecht over de maanden oktober tot en met december 2001 ad E. 900,-- voor een periode van zeven maanden bezetting van de stal in 2001.
De deskundige heeft uitgerekend dat het gewogen gemiddelde hiervan E. 920,-- bedraagt (vijf maanden à E. 950,-- en zeven maanden à E. 900), en volgens de deskundige dient dit bedrag te worden aangemerkt als de verwervingsprijs van de mestrechten waarover de rentekosten moeten worden berekend.
8.10.2.4. Behoudens de door de deskundige gehanteerde prijzen, waarvan [appellant] de juistheid hebben betwist, hebben partijen de in de vorige rechtsoverweging genoemde uitgangspunten van de deskundige niet bestreden, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
8.10.2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de prijzen uit Stal & Akker moeten worden gehanteerd in het kader van de berekening van de inkomensschade van [appellanten] (net als bij de berekening van het voordeel dat [appellanten] hebben genoten doordat zij de mestrechten later hebben kunnen aankopen, zie hierna). Volgens [appellanten] heeft de deskundige daarom ten onrechte de prijzen uit een grafiek van het CBS gehanteerd. De gemeente ziet dat echter niet als een beletsel, omdat bij die grafiek als bron Stal & Akker staat vermeld.
8.10.2.6. Hoewel bij bedoelde grafiek Stal & Akker als bron is genoemd, constateert het hof dat de prijzen die de deskundige uit deze grafiek heeft afgeleid afwijken van de prijzen uit Stal & Akker. Het hof verwijst hiervoor naar de overzichten uit Stal & Akker met betrekking tot de prijzen van zeugenrechten in 2000 en 2001 (prod. 4 bij memorie na deskundigenonderzoek van [appellanten]), en overigens ook naar een overzicht uit Stal & Akker dat onder andere de prijzen over 2000 bevat (zie de bijlage bij de reactie van Roest). Gelet daarop zal het hof de deskundige verzoeken om zijn berekening van de rentekosten van de mestrechten, en daarmee van de inkomensschade, aan te passen.
8.10.2.7. Voorts constateert het hof dat de deskundige tot uitgangspunt heeft genomen dat de rentekosten moeten worden begroot op een gemiddelde rente van 6% (zie p. 13 van het deskundigenrapport), terwijl tussen partijen reeds vaststond dat de rentekosten 6,5% bedragen van de verwervingsprijs van 330
fokzeugenrechten. Het hof zal de deskundige daarom verzoeken om zijn berekeningen ook op dit punt aan te passen.
Punt 3: afschrijvingskosten van de mestrechten
8.10.3.1. Volgens de gemeente had de deskundige bij de berekening van de inkomensschade ook rekening moeten houden met de kosten van afschrijving van de mestrechten.
8.10.3.2. Dit verweer wordt verworpen, omdat het hof zich verenigt met het oordeel van de deskundige dat, hoewel in fiscale zin mag worden afgeschreven op de mestrechten, het zeer twijfelachtig is of er ook sprake is van een economisch nadeel. Bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de deskundige dat de mestrechten naar verwachting nog vele jaren zullen blijven bestaan en de basis zullen blijven vormen voor het overheidsbeleid ter zake de varkenshouderij, zodat het niet nodig is om daarop commercieel gezien af te schrijven. Anders dan de gemeente heeft betoogd, brengt het enkele feit dat met de belastingdienst is afgesproken dat fiscaal mag worden afgeschreven op de mestrechten, nog niet mee dat ook een commerciële afschrijving dient plaats te vinden. Nu het hof voorts van oordeel is dat bij de berekening van de inkomensschade van [appellanten] zoveel mogelijk moet worden uitgegaan van een reële situatie, in plaats van een fictieve (fiscale) situatie, heeft de deskundige terecht geen afschrijvingskosten in aanmerking genomen bij de berekening van die schade.
Punt 4: prognose over 2003
8.10.4.1. In haar memorie na deskundigenbericht heeft de gemeente erop gewezen dat de door de deskundige berekende inkomensschade mede is gebaseerd op een prognose over 2003, zulks in navolging van de berekening van Te Winkel. Het hof constateert dat deze prognose het gemiddelde saldo van de jaren 1999 tot en met 2002 betreft, zoals afgeleid uit de accountantsrapporten over 1999 tot en met 2002 (zie rapport Te Winkel, nr. 3.2.1). Volgens de gemeente is deze prognose over 2003 onjuist, omdat de gemiddelde biggenprijs over 2003 is gedaald ten opzichte van 2002, tengevolge waarvan de daadwerkelijke omzet van [appellanten] over 2003 is gedaald. De berekende inkomensschade moet daarom worden verlaagd met E. 86.652,--, aldus de gemeente.
8.10.4.2. Het hof acht deze nieuwe stellingen van de gemeente in deze stand van het geding echter ontoelaatbaar, en laat deze daarom terzijde. Partijen hebben, deels via de rapporten van Te Winkel en Roest, uitvoerig gedebatteerd over de uitgangspunten voor de berekening van de (inkomens)schade van [appellanten]. Niet eerder heeft de gemeente de juistheid van de door Te Winkel berekende inkomensschade betwist door te stellen dat deze berekening is gebaseerd op een onjuiste prognose over 2003. Zulks had naar 's hofs oordeel echter wel op de weg van de gemeente gelegen, temeer daar het hof ervan uitgaat dat de - volgens de gemeente: lagere - gemiddelde biggenprijs over 2003 reeds bekend was ten tijde van het nemen van de antwoordakte door de gemeente op 23 maart 2004, doch in ieder geval ten tijde van het pleidooi in appel op 22 juni 2004.
Punt 5: genoten voordeel
8.10.5.1. In dit geding staat reeds vast dat [appellanten]een voordeel hebben genoten doordat zij, door de vertraging in de correcte vergunningverlening, de voor de uitbreiding van hun bedrijf benodigde mestrechten op een later tijdstip hebben kunnen kopen voor een lagere prijs. Voorts staat vast dat dit voordeel op de voet van artikel 6:100 BW bij de vaststelling van de te vergoeden inkomensschade in rekening moet worden gebracht (zie r.o. 4.7.2 en 4.7.3 van voormeld tussenarrest). Volgens [appellanten] heeft de deskundige dit voordeel echter onjuist berekend.
8.10.5.2. Het hof constateert dat de deskundige bij de berekening van bedoeld voordeel is uitgegaan van:
- een gewogen, gemiddelde prijs van E. 920,-- per recht waarvoor [appellanten] de benodigde 330 mestrechten in 2000/2001 zouden hebben gekocht ingeval van een tijdige en juiste vergunningverlening (zie ook hierboven in r.o. 8.10.2.3);
- een gewogen, gemiddelde prijs van E. 460,-- per recht waarvoor [appellanten] de mestrechten in 2003/2004 konden kopen door de vertraging in de correcte vergunningverlening.
8.10.5.3. Uit hetgeen het hof hierboven heeft overwogen met betrekking tot de rentekosten van de mestrechten, volgt dat de deskundige de gewogen, gemiddelde verwervingsprijs over het laatste kwartaal van 2000 resp. 2001 opnieuw dient te berekenen aan de hand van de prijzen uit de jaaroverzichten van Stal & Akker (zie ook hierna bij vraag b). Nu de berekening van de inkomensschade op dit punt zal worden aangepast, zal ook de berekening van het door [appellanten] genoten voordeel dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
Overigens zal de deskundige er bij zijn herberekening van dit voordeel van uit kunnen blijven gaan dat [appellanten] de benodigde 330 mestrechten door de vertraging in de correcte vergunningverlening uiteindelijk konden kopen voor
E. 460,-- per recht, nu partijen dit uitgangspunt niet hebben bestreden.
8.10.5.4. [appellanten] klagen er voorts over dat de deskundige het genoten voordeel per 1 mei 2001 heeft berekend, en daarover vervolgens rente heeft berekend tot 31 december 2003 (zie deskundigenrapport, p. 13 en bijlage VIII). [appellanten] menen dat het voordeel pas ontstaat op het moment dat zij de rechten voor een lagere prijs zouden hebben gekocht eind 2003/eind 2004. Daardoor kan het voordeel niet worden toegerekend naar de situatie dat zij de goedkopere mestrechten fictief per 1 mei 2001 zouden hebben gekocht.
8.10.5.5. Aangezien voor het hof niet duidelijk is waarom de deskundige ervan uit is gegaan dat [appellanten] het voordeel per 1 mei 2001 zouden hebben genoten, acht het hof het noodzakelijk om hierover nadere uitleg te vragen aan de deskundige.
Belastingschade
8.11.1. [appellanten] hebben een vergoeding gevorderd voor de belastingschade die zij stellen te zullen lijden in verband met de door de gemeente te betalen vergoedingen voor de inkomensschade (gederfde winst) en voor de hogere bouwkosten. De gemeente heeft gemotiveerd betwist dat [appellanten] ter zake belastingschade zullen lijden.
8.11.2. De deskundige heeft geoordeeld dat er geen belastingschade ontstaat door de uitbetaling van een vergoeding voor de hogere bouwkosten. Wel zouden [appellanten] belastingschade kúnnen lijden indien de gemeente aan hen een vergoeding ineens betaalt voor de inkomensschade. De deskundige heeft deze belastingschade echter niet berekend, omdat dat pas kan na ommekomst van het jaar waarin de gemeente de vergoeding voor de inkomensschade aan [appellanten] zal hebben betaald.
8.11.3. Naar aanleiding daarvan hebben [appellanten] hun eis met betrekking tot de belastingschade gewijzigd c.q. vermeerderd, althans zo begrijpt het hof de stellingen van [appellanten] in alinea nrs. 39 tot en met 42 van hun memorie na deskundigenonderzoek. Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat [appellanten] thans vorderen dat het hof:
primair: de gemeente zal veroordelen om aan [appellanten] een vergoeding van E. 6.603,-- te betalen voor de door hen te lijden belastingschade;
subsidiair:
- de gemeente eerst zal veroordelen om aan [appellanten] een vergoeding voor de inkomensschade te betalen;
- vervolgens na ommekomst van het jaar waarin deze betaling heeft plaatsgevonden en de fiscale consequenties daarvan duidelijk zijn: de gemeente zal veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door [appellanten] geleden en te lijden belastingschade;
meer subsidiair: de gemeente zal veroordelen tot betaling van de door [appellanten] geleden en te lijden belastingschade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
8.11.4. Het hof oordeelt als volgt.
Hoewel de deskundige zelf aangeeft dat hij geen fiscalist is, neemt het hof zijn oordeel over dat [appellanten] geen belastingschade zullen lijden in verband met de door de gemeente te betalen schadevergoeding voor de hogere bouwkosten, nu partijen dit oordeel van de deskundige niet hebben bestreden. Kennelijk gaan [appellanten] er niet langer van uit dat zij op dit punt belastingschade zullen lijden, aangezien de door hen overgelegde berekening van hun belastingadviseur er op is gebaseerd dat alleen door de betaling van de vergoeding voor de inkomensschade belastingschade zal ontstaan (memorie na deskundigenonderzoek, prod. 5).
De door [appellanten] gevorderde belastingschadevergoeding is dus in elk geval niet toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de door de gemeente te betalen vergoeding voor de hogere bouwkosten.
8.11.5. Vervolgens komt dan de vraag aan de orde of [appellanten] belastingschade zullen lijden wegens de door de gemeente te betalen vergoeding voor de inkomensschade.
Overigens is, in tegenstelling tot wat uit bovengenoemde berekening van de belastingadviseur van [appellanten] lijkt te volgen, niet relevant of [appellanten] mogelijk ook in verband met andere schadevergoedingen belastingschade zullen lijden, nu [appellanten] zulks niet ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering.
8.11.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de schadevergoeding voor de geleden inkomensschade (gederfde winst), in het jaar van uitbetaling moet worden gerekend tot het fiscale resultaat van [appellanten] [appellanten] stellen dat zij hierdoor een fiscaal nadeel hebben, doordat een substantieel gedeelte van de gederfde winst tegen een hoger inkomstenbelastingtarief (hierna: IB-tarief) zal worden belast dan in het geval dat zij deze winst verspreid over meerdere jaren zouden hebben genoten. De gemeente heeft betwist dat [appellanten] belastingschade zullen lijden, omdat de zogenaamde middelingsregeling er in voorziet dat progressieverschillen in het IB-tarief in verschillende jaren wordt uitgemiddeld. [appellanten] hebben niet weersproken dat deze middelingsregeling geldt, maar hebben betoogd dat deze regeling niet zonder meer een volledige compensatie biedt voor tariefverschillen.
8.11.7. Teneinde te kunnen beoordelen wat de effecten van de middelingsregeling zijn, en of (en zo ja, in hoeverre) [appellanten] belastingschade zullen lijden in verband met de door de gemeente te betalen vergoeding voor de inkomensschade, acht het hof een nader onderzoek door een belastingdeskundige noodzakelijk, aangezien deskundige Verhagen zelf heeft aangegeven dat hij op fiscaal terrein niet deskundig is.
Naar het oordeel van het hof heeft het op dit moment echter niet zoveel zin om een belastingdeskundige te benoemen, omdat het hof de vergoeding voor de inkomensschade nog zal moeten vaststellen, hetgeen pas kan na ontvangst van het aanvullend deskundigenrapport van Verhagen, terwijl de eventuele belastingschade pas kan worden berekend na ommekomst van het jaar waarin bedoelde vergoeding aan [appellanten] zal zijn betaald. Het hof acht het in deze stand van het geding evenwel onaanvaardbaar om zijn eindoordeel over de belastingschade zo lang aan te houden, zodat bovengenoemde primaire en subsidiaire vordering van [appellanten] zouden moeten worden afgewezen.
8.11.8. De meer subsidiaire vordering van [appellanten], strekkende tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, zou wel kunnen worden toegewezen, omdat de mogelijkheid dat [appellanten] belastingschade zullen lijden aannemelijk is (vgl. HR 8 april 2005, NJ 2005, 371), aangezien de gemeente niet heeft betwist dat de middelingsregeling niet noodzakelijkerwijze leidt tot een volledige compensatie van de belastingschade. Gelet op de kosten van een schadestaatprocedure, waarin wellicht alsnog een belastingdeskundige zal moeten worden benoemd, en in aanmerking genomen dat [appellanten] de belastingschade zelf op een relatief laag bedrag hebben begroot (E. 6.603,--), geeft het hof partijen echter in overweging om hun zaak op dit punt te regelen. Het hof verzoekt partijen om in hun memories na tussenarrest mede te delen of zij al dan niet een minnelijke regeling hebben getroffen over de belastingschade.
Overige uitgangspunten schadebegroting
8.12. Nu partijen geen kritiek hebben geleverd op de overige uitgangspunten van de schadebegroting van de deskundige (bijlage XIII), gaat het hof ervan uit dat deze uitgangspunten juist zijn.
Overige schadeposten (niet voorgelegd aan de deskundige)
8.13. Ten aanzien van de overige schadeposten, waarover geen vragen zijn gesteld aan de deskundige, overweegt het hof nog het volgende.
Extra kosten i.v.m. verkrijgen juiste vergunning
8.14.1. [appellanten] hebben in totaal E. 42.373,37 gevorderd aan extra (accountants)kosten die zij hebben moeten maken om alsnog een juiste vergunning te verkrijgen. Blijkens r.o. 4.10.2 van genoemd tussenarrest staat deze vordering reeds vast tot een bedrag van E. 27.166,17.
Het hof merkt op dat in dit vaststaande bedrag een bedrag van E. 3.073,19 is begrepen aan onbetwiste accountantskosten over de periode van 1 september 2000 tot 22 juli 2002. De gemeente heeft in dit verband immers uitsluitend de gevorderde accountantskosten ad E. 18.280,19 over genoemde periode betwist tot een bedrag van E. 15.207,-- (zie r.o. 4.10.1 van het tussenarrest).
8.14.2. Thans dient nog te worden beoordeeld of de gemeente ook de resterende accountantskosten ad E. 15.207,-- over de periode van 1 september 2000 tot 22 juli 2002 aan [appellanten] moet betalen. In verband daarmee hebben [appellanten], daartoe in de gelegenheid gesteld door het hof, onder andere een specificatie in het geding gebracht van de bedragen die A&A accountants en adviseurs aan [appellanten] heeft gefactureerd voor werkzaamheden die in deze periode zijn verricht. Uit deze specificatie blijkt - zie de daarop omcirkelde bedragen - dat A&A over genoemde periode in totaal E. 18.280,19 bij [appellanten] in rekening heeft gebracht (overigens exclusief 6% BTW; zie de hand-geschreven aantekening op p. 1 van de specificatie).
8.14.3. Ten aanzien van deze specificatie heeft de gemeente uitsluitend aangevoerd dat een aantal posten gelet op hun omschrijving (te weten: secretariële werkzaamheden, overige bedrijfskundige advisering, taxatie onroerende zaken, en aanvraag fiscale subsidies) niet kunnen worden aangemerkt als extra kosten die [appellanten] hebben moeten maken om alsnog een juiste vergunning te verkrijgen. De aldus door de gemeente betwiste posten belopen in totaal een bedrag van
E. 3.893,05.
8.14.4. Naar het oordeel van het hof wil het enkele feit dat deze posten zijn omschreven als secretariële werkzaamheden e.d. nog niet zeggen dat deze posten geen betrekking zouden hebben op c.q. redelijkerwijze niet zouden samenhangen met de extra accountantswerkzaamheden die zijn verricht teneinde alsnog een juiste vergunning te verkrijgen. Het ligt echter op de weg van [appellanten] om hierover nader uitleg te verschaffen. Gelet daarop zal het hof [appellanten] in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest toe te lichten in hoeverre bedoelde posten extra kosten betreffen in verband met het alsnog verkrijgen van een juiste vergunning.
8.14.5. Nu de gemeente de extra accountantskosten voor het overige niet (meer) heeft betwist, staat de vordering van [appellanten] in ieder geval in zoverre vast. Gelet daarop en op het overwogene in 4.10.1 en 4.10.2 van voormeld tussenarrest, staat de vordering van [appellanten] ter zake de extra (accountants)kosten in verband met het alsnog verkrijgen van een juiste vergunning inmiddels vast tot een bedrag van E. 38.480,32 (E. 42.373,37 minus E. 3.893,05).
8.14.6. [appellanten] hebben als producties 7 en 8 bij hun memorie na deskundigenonderzoek nog een nota van DLV van E. 8.895,25 overgelegd, alsmede een kostenoverzicht over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 december 2004. Het hof laat deze producties hier echter verder buiten beschouwing, omdat [appellanten] hun vordering ad E. 42.373,37 ter zake niet hebben vermeerderd.
In dit kader herstelt het hof nog een schrijffout in r.o. 4.10.1 van het tussenarrest, en wel dat [appellanten] zouden hebben gesteld dat de extra kosten E. 42.373,17 + P.M. bedragen. Dat laatste klopt niet, aangezien deze P.M. post blijkens het rapport van Te Winkel betrekking heeft op de kosten van zijn deskundigenadvies en op de belastingschade (zie nr. 3.4 van zijn rapport). Wat hier verder ook van zij, [appellanten] hebben ter zake de extra kosten in verband met het alsnog verkrijgen van een juiste vergunning niet meer gevorderd dan E. 42.373,17.
Buitengerechtelijke kosten
8.15.1. Bij voormeld tussenarrest heeft het hof [appellanten] conform hun aanbod in de gelegenheid gesteld om de gevorderde buitengerechtelijke kosten nader (aan de hand van stukken) te adstrueren. Hoewel [appellanten] in dit verband hadden aangeboden om de gevoerde correspondentie te overleggen, hebben zij bij hun memorie na deskundigenonderzoek slechts een overzicht overgelegd van de premies die zij aan hun rechtsbijstandverzekeraar hebben betaald. Verder hebben [appellanten] opnieuw verwezen naar de globale urenspecificatie die zij reeds bij conclusie van repliek en memorie van grieven hadden overgelegd.
8.15.2. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de buitengerechtelijke kosten door de gemeente, had het naar 's hofs oordeel echter op de weg van [appellanten] gelegen om (aan de hand van stukken) nader te adstrueren dat de werkzaamheden waarvan zij vergoeding vorderen meer hebben omvat dan verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Nu [appellanten] zulks hebben nagelaten, hebben zij onvoldoende gesteld dat zij kosten hebben gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de artikelen 237 en 239 Rv (artikel 56 en 57 (oud) Rv) een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof zal de door [appellanten] gevorderde vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen.
Schade ter zake onnodig gekochte ammoniakrechten, alsmede kosten deskundigenadvies Te Winkel
8.16. Tenslotte volhardt het hof bij zijn oordelen in voormeld tussenarrest inhoudende dat de gemeente aan [appellanten] in totaal E. 6.480,-- is verschuldigd ter zake onnodig ingekochte ammoniakrechten en E. 6.545,-- ter zake de kosten van het inwinnen van deskundigenadvies bij Te Winkel.
8.17. Uit het bovenstaande blijkt dat het hof behoefte heeft aan een aanvullend deskundigenbericht alvorens op alle voorliggende vragen te antwoorden. Het hof is voornemens om aan de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
a. Het hof meent dat u, bij de doorrekening van de hogere bouwkosten van ultimo 2002 naar ultimo 2003, abusievelijk een bedrag van E. 109,-- aan rente heeft berekend in plaats van E. 10.109,-- (vgl. de memorie na deskundigenonderzoek van [appellanten], nrs. 32 en 33). Het hof verzoekt u om dit te onderzoeken en uw schadebegroting (bijlage XIII bij uw rapport) op dit punt zonodig aan te passen.
b. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de rentekosten over de mestrechten moet worden uitgegaan van de verwervingsprijzen die zijn gepubliceerd in het tijdschrift Stal & Akker (net als bij de berekening van het door [appellanten] genoten voordeel). [appellanten] hebben echter opgemerkt dat de prijzen die u heeft afgeleid uit een grafiek van het CBS, waarbij weliswaar als bron Stal & Akker staat vermeld, afwijken van de prijzen uit de jaaroverzichten van Stal & Akker over 2000 en 2001 (zie de memorie na deskundigenonderzoek van [appellanten], nrs. 35 en 36 en productie 4). Gelet hierop verzoekt het hof u om de rentekosten van de mestrechten, en daarmee de inkomensschade van [appellanten] (bijlage IX bij uw rapport), opnieuw door te rekenen aan de hand van de verwervingsprijzen van zeugenrechten over de maanden oktober t/m december 2000 respectievelijk 2001, zoals vermeld in bedoelde jaaroverzichten van Stal & Akker.
c. In uw deskundigenrapport heeft u de rentekosten van de mestrechten begroot op 6%. Tussen partijen stond echter reeds als onbetwist vast dat een rentepercentage van 6,5% moet worden gehanteerd. Gelet daarop wordt u verzocht om in uw nieuwe berekening van de rentekosten van de mestrechten, en daarmee de inkomensschade, uit te gaan van genoemd rentepercentage van 6,5%.
d. Tevens wordt u verzocht om uw totale schadebegroting aan te passen in verband met de opnieuw berekende inkomensschade naar aanleiding van de vragen b en c.
e. Blijkens vraag b dient de berekening van de rentekosten van de mestrechten te worden aangepast, en daarmee de berekening van de inkomensschade, doordat de gewogen, gemiddelde verwervingsprijs over het laatste kwartaal van 2000 resp. 2001 moet worden vastgesteld aan de hand van de prijzen zoals vermeld in de jaaroverzichten van Stal & Akker. Gelet daarop verzoekt het hof u om uw berekening van het door [appellanten] genoten voordeel ter zake de latere aankoop van de mestrechten, dienovereenkomstig aan te passen.
Overigens kunt u er in uw herberekening van dit voordeel van uit blijven gaan dat [appellanten] door de vertraging in de correcte vergunningverlening de benodigde 330 mestrechten uiteindelijk konden kopen voor een gewogen, gemiddelde prijs van E. 460,--.
f. Uit uw schadebegroting blijkt dat u het voordeel dat [appellanten] hebben genoten door de latere aankoop van de mestrechten (in 2003/2004 in plaats van 2000/2001), heeft toegerekend naar 1 mei 2001, en dat u dit voordeel vervolgens heeft vermeerderd met een rente van 6%. Graag verneemt het hof waarom u ervan uit bent gegaan dat [appellanten] het voordeel per 1 mei 2001 hebben genoten. Wilt u daarbij ingaan op de stellingen die [appellanten] hebben ingenomen in alinea nrs. 37 en 38 van hun memorie na deskundigenonderzoek? Voor zover de beantwoording van deze vragen daartoe aanleiding mocht geven, wordt u verzocht om uw schadebegroting op dit punt aan te passen.
g. Heeft u verder nog opmerkingen die voor het hof van belang kunnen zijn?
8.18. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om, gelet op de complexiteit van de onderhavige materie, bij memorie in plaats van bij akte suggesties te doen over de aan de deskundige voor te leggen vragen.
8.19. Gelet op de omstandigheden van het geding is het hof voornemens om ook kosten van het aanvullend deskundigenrapport voorshands ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft.
8.20. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
9. De uitspraak
Het hof:
op het principaal appel:
verwijst de zaak naar de rol van 14 maart 2006 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellanten] met de hiervoor onder 8.11.8, 8.14.4 en 8.18 vermelde doeleinden, waarna de gemeente bij antwoordmemorie zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-Van Dijken en Werker en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 31 januari 2006.