ECLI:NL:GHSHE:2006:AW2550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0401385
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Brandenburg
  • A. Meulenbroek
  • J. Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij onverschuldigde betaling en fraude met betaalopdracht

In deze zaak vorderde ABN AMRO BANK N.V. (hierna: ABN) in hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 16.653,73, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op onverschuldigde betaling, waarbij ABN stelde dat [geïntimeerde] betrokken was bij frauduleuze overboekingen van een zakelijke relatie naar zijn rekening. [geïntimeerde] betwistte echter elke betrokkenheid bij de fraude en stelde dat hij niet aansprakelijk was voor het opgenomen bedrag.

De procedure begon met een eindvonnis van de rechtbank Breda van 1 september 2004, waarin de vorderingen van ABN werden afgewezen. ABN ging in hoger beroep en voerde acht grieven aan. [geïntimeerde] bestreed de grieven en vroeg om bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van ABN in de proceskosten.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet betrokken was bij de frauduleuze handelingen en dat hij niet op de hoogte was van de onterecht bijgeschreven bedragen op zijn rekening. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] niet als een zorgvuldig schuldenaar had gehandeld, maar dat dit niet aan hem kon worden toegerekend, aangezien hij redelijkerwijs niet met een verplichting tot teruggave rekening hoefde te houden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde ABN in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. ML
rolnr. C0401385/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 7 februari 2006,
gewezen in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2004 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellante, ABN, als eiseres en geïntimeerde, [naam], als gedaagde onder rolnummer 126392/HA ZA 03-1905 gewezen vonnis van 1 september 2004.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 21 januari 2004, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het eindvonnis van 1 september 2004 is ABN tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft ABN acht grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van één productie de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van ABN in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) Op 8 juni 1999 heeft een overboeking plaatsgevonden van een zakelijke relatie van ABN, [relatie ABN], naar girorekening nummer [nummer] ten name van [geïntimeerde]. Deze overboeking betrof een bedrag van ƒ 52.854,86 (E. 23.984,49).
b) Door [relatie ABN] is op 16 juni 1999 bij de politie aangifte gedaan dat voor een bedrag van in totaal ƒ 979.343,11 overboekingen waren gedaan op andere rekeningen dan waarvoor men betalingsopdrachten had verstrekt.
a) De bijschrijving op de girorekening van [geïntimeerde] is onder vermelding van de boekingsdatum 10 juni, vermeld op een bankafschrift van 14 juni 1999. Dit afschrift heeft [geïntimeerde] op 15 of 16 juni 1999 bereikt. Op dit afschrift is tevens een aantal opnames vermeld ten bedrage van in totaal ƒ 36.700,= (E. 16.653,73). Deze opnames zijn blijkens dit afschrift verricht tussen 10 juni 1999 13.58 uur en 11 juni 1999 00.48 uur.
d) Bij akte van cessie van 22 november 1999 heeft [relatie ABN] haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op de begunstigde van ƒ 52.854,86 aan ABN overgedragen.
e) Het niet opgenomen bedrag van ƒ 16.154,86 (E. 7.330,76) is veilig gesteld.
f) Bij brief van 8 december 1999 is [geïntimeerde] gesommeerd het opgenomen bedrag aan ABN te voldoen. [geïntimeerde] heeft geweigerd hieraan te voldoen.
4.2 In deze procedure vordert ABN veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van E. 16.653,73 (ƒ 36.700,=) vermeerderd met E. 1.540,63 aan buitengerechtelijke incassokosten, in totaal E. 18.194,36, met de wettelijke rente daarover vanaf 15 januari 2000. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij bij de fraude met de betaalopdracht en/of de opnames betrokken is geweest en dat hij aansprakelijk is voor het opgenomen bedrag.
4.3 Bij tussenvonnis van 21 januari 2004 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Nadat deze had plaatsgevonden heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 september 2004 de vorderingen van ABN afgewezen.
4.4 ABN legt aan haar vordering tegen [geïntimeerde] onverschuldigde betaling ten grondslag. Door [relatie ABN] is aan [geïntimeerde] een betaling gedaan zonder dat daar enige grond voor bestond. De vordering die uit dien hoofde aan [relatie ABN] toekomt is aan ABN gecedeerd, zodat ABN de onderhavige vordering kan instellen.
4.5 Door [geïntimeerde] is aangevoerd dat hij zowel met de overboeking als met de opnames niets van doen heeft gehad. Hij wijst erop dat uit de rekeningafschriften voorafgaande aan dat van 14 juni 1999 blijkt dat hij de rekening niet meer gebruikte. Na ontvangst van het afschrift heeft hij de vermissing van zijn giropasje opgemerkt, is de girorekening geblokkeerd en heeft hij aangifte gedaan bij de politie. De opnames, die in Amsterdam zijn gedaan, heeft hij niet kunnen doen omdat hij toen in Breda naar school ging.
4.6 Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de hand heeft gehad in de fraude met de betalingen van [relatie ABN]. Deze fraude heeft kennelijk plaatsgevonden doordat men zich meester heeft gemaakt van de diskettes waarop de betalingen van [relatie ABN] stonden en daarin andere rekeningnummers ingevoerd, waaronder voor dat van [geïntimeerde]. Nu niets wijst op betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de overboeking in de zin van bemoeienis met de fraude zelf of het ter beschikking stellen van zijn rekening aan derden, dient het ervoor gehouden te worden dat [geïntimeerde] op het moment dat het bedrag op zijn rekening werd bijgeschreven nergens van wist.
4.7 Dat neemt niet weg dat [geïntimeerde] vanaf het moment dat het bedrag ten onrechte op zijn rekening was bijgeschreven gehouden was als een zorgvuldig schuldenaar met dat bedrag om te gaan. Vanaf dat moment bestond voor hem immers de verplichting het door [relatie ABN] onverschuldigd aan hem betaalde bedrag aan deze terug te betalen. Echter, indien [geïntimeerde] zich niet als een zorgvuldig schuldenaar heeft gedragen in een periode waarin hij redelijkerwijze niet met een verplichting tot teruggave rekening behoefde te houden, wordt hem dit ingevolge artikel 6:204 lid 1 BW niet toegerekend.
4.8 De vraag is vervolgens tot wanneer [geïntimeerde] met teruggave van het ten onrechte overgeboekte bedrag geen rekening behoefde te houden. Volgens ABN had [geïntimeerde] op verschillende manieren van het saldo kennis kunnen nemen voordat het rekeningafschrift hem bereikte, bijvoorbeeld door middel van een giromaat, via girotel of door het telefonisch opvragen van het saldo. ABN ziet hierbij over het hoofd dat er voor [geïntimeerde], gezien het verloop van zijn rekening voorafgaande aan het rekeningafschrift van 14 juni 1999, geen aanleiding bestond zich van het saldo van zijn girorekening te vergewissen. De periode van opnames waar ABN in dit verband over spreekt, van 10 tot 14 juni 1999, is overigens niet juist. De data in de eerste kolom op het rekeningafschrift betreffen de boekingen door de Postbank, niet de opnames. Die hebben zich zoals hiervoor in 4.1 onder c) aangegeven binnen een tijdsverloop van zo'n elf uur afgespeeld. Hetgeen ABN heeft gesteld rechtvaardigt niet de conclusie dat [geïntimeerde] binnen de periode tussen de boeking van de storting (boeking 10 juni) en de laatste opname kennis heeft gekregen van het saldo.
4.9 In die situatie kwam in ieder geval verandering door de ontvangst van het rekeningafschrift van 14 juni 1999, maar toen was het kwaad reeds grotendeels geschied. Voor zover er toen nog een bedrag op de rekening stond, is dit veilig gesteld, zodat de gang van zaken na dit afschrift voor de beoordeling van de onderhavige vordering niet relevant is.
4.10 [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij niets met de opnames van doen heeft gehad en hij heeft dit standpunt op de hiervoor weergegeven wijze toegelicht. Hetgeen ABN hiertegenover stelt kan naar het oordeel van het hof niet gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting, en wel om de volgende redenen.
4.11 ABN gaat ervan uit dat de opnames aan [geïntimeerde] toegerekend dienen te worden omdat de rekening op zijn naam stond en alleen door of met medeweten van hem met behulp van het giropasje en de daarbij behorende pincode de opnames konden worden verricht. Volgens ABN is door [geïntimeerde] niet aangetoond dat hij de opnames niet heeft kunnen (laten) doen. ABN miskent hierbij dat het enkele feit dat met een bank- of giropasje bedragen van een rekening zijn opgenomen, niet zonder meer meebrengt dat de rekeninghouder op enigerlei wijze bij die opnames is betrokken. Zoals het voor bepaalde mensen mogelijk is om met diskettes voor overboekingen malversaties te plegen, is het voor dergelijke mensen ook mogelijk met behulp van bank- of giropasjes waar men niet toe gerechtigd is of met daarvan heimelijk gemaakte kopieën geldopnames te verrichten.
4.12 Door ABN zijn ter onderbouwing van haar verweer tegen het beroep van [geïntimeerde] op het bepaalde in artikel 6:204 BW in het geheel geen concrete feiten omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] zijn pasje zelf heeft gebruikt of door anderen heeft doen gebruiken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de overgelegde eerdere rekeningafschriften blijkt dat het giropasje door [geïntimeerde] zelf al enige tijd niet werd gebruikt, hetgeen een zekere bevestiging inhoudt van het relaas van [geïntimeerde] dat de rekening in feite niet meer door hem werd gebruikt.
4.13 Een en ander brengt mee dat het ervoor gehouden dient te worden dat buiten medeweten van [geïntimeerde] de opnames zijn verricht, en wel op een moment dat hij nog niet op de hoogte was van de overboeking naar zijn rekening. Dit betekent dat het hof, zij het deels op andere gronden, tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, namelijk dat de vordering van ABN strandt. De grieven, die verder geen afzonderlijke behandeling behoeven, worden verworpen en het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met veroordeling van ABN in de kosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ABN in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E. 545,= aan verschotten en op E. 894,= aan salaris procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 7 februari 2006.