typ. NJ
rolnr. C0400430/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 31 januari 2006,
gewezen in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE SUB 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE SUB 2],
beide gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
appellanten,
procureur: mr. K.W.H. Albert,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE GOIRLE,
zetelende te Goirle,
geïntimeerde,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2004 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda onder rolno. 95923 / HA ZA 01-883 gewezen vonnis van 19 november 2003 tussen appellanten - hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant] - als eiseressen en geïntimeerde - hierna: de Gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties 19 grieven aangevoerd, haar eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van haar vorderingen.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door haar procureur en de Gemeente door mr. F.J.G.M. de Hommel. De procureur van [appellant] heeft gepleit aan de hand van de overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben daarbij tevens bij akte producties in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd, die na enkele aanhoudingen is bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. In overweging 3.1 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De partijen hebben niet aangevoerd dat deze overweging onjuist is. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. In haar eerste grief heeft [appellant] wel aangevoerd dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven. Voor zover [appellant] zich terecht beroept op niet of onvoldoende betwiste feiten, zal het hof daarmee rekening houden indien die feiten van belang zijn voor de beoordeling van het geschil.
4.3. Het hof neemt de door de rechtbank vastgestelde feiten over en acht die hier herhaald en ingelast.
Kort en samenvattend weergegeven gaat het in dit hoger beroep om het volgende.
4.3.1. [appellant] is rechtsopvolgster van een aantal besloten vennootschappen. [appellant] en haar rechtsvoorgangsters hielden en houden zich onder meer bezig met het opslaan, sorteren en bewerken van bouw- en sloopafval en met het leveren en verwerken van zand.
4.3.2. Sinds het begin van de jaren '80 is [appellant] in overleg met de Gemeente over een vestigingsplaats voor haar afvalstoffeninrichting. Voorheen was dit deel van de onderneming van [appellant] gevestigd te Hilvarenbeek. In 1983 heeft [appellant] van de Gemeente een terrein aan [adres] te Goirle gekocht. Sindsdien is dit deel van de onderneming van [appellant] daar gevestigd. Nadien is het overleg tussen partijen over uitbreiding van de afvalstoffeninrichting voortgezet.
4.3.3. Vanaf maart 1987 is [appellant] met de Gemeente in overleg over een zandwinningplaats in Goirle. Aanvankelijk is gesproken over een locatie nabij het Alphense Baantje. Vanaf 1988 is gesproken over de locatie van de crossbaan bij de Regte Heide. In opdracht van [appellant] heeft Ingenieursbureau Witteveen en Bos in 1989 een haalbaarheidsstudie daartoe gedaan. Op 18 augustus 1995 heeft Witteveen en Bos namens [appellant] het rapport 'Zandwinning nabij het natuurgebied Regte Heide' uitgebracht.
4.3.4. Partijen hebben een intentieovereenkomst, gedateerd 18 april 1996 gesloten, waarin op voorstel van de Gemeente een koppeling is aangebracht zoals de Gemeente die in haar brief van 4 april 1996 aan de Provincie had verwoord.
De intentieovereenkomst luidt onder meer als volgt:
in aanmerking nemende:
(...)
dat partijen zich ten doel stellen met elkaar of onderling een of meerdere samenwerkingsovereenkomsten aan te gaan zodra voldoende zekerheid is verkregen over de mogelijkheden tot verplaatsing en de verwervingen welke daarmee samenhangen en bekend is welke bijdrage nodig is en beschikbaar kan komen om de uitvoering veilig te stellen;
dat de ondergetekenden zich zullen inspannen om de in de vorige alinea genoemde activiteiten, voor zover dat in hun besluitvormend vermogen ligt, te bevorderen.
van de samenhang als aangegeven in het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle d.d. 3 oktober 1995, luidend als volgt:
1. Mede gezien het standpunt van G.S. kan in principe medewerking worden verleend aan de zandwinning tussen het Rielse Kwadrant en de Regte Heide conform het rapport van Witteveen en Bos d.d. 18 augustus 1995. Eindbestemming dient te passen in natuurontwikkeling.
2. Manege [naam] dient in het belang van de verkeersveiligheid van de [locatie] verplaatst te worden naar het [locatie] als minst kwetsbare locatie.
3a.De doelstelling is sanering van de [locatie] om dit onderdeel van natuurontwikkeling te maken.
3b.Er wordt niet langer meegewerkt aan de uitbreiding van de afvalstoffeninrichting aan [locatie] ([appellant]).
3c.Het gildeterrein en de gemeentelijke opslag dienen eveneens te verdwijnen (bestemmingsplanwijziging).
4. De afvalstoffeninrichting dient verplaatst te worden naar [(locatie huidige manege)].
Verklaren:
A. Dat partijen in overleg de juiste omvang en ligging zullen bepalen waar de zandwinning zal plaatsvinden, waarvoor [appellant] bij de provincie een ontgrondingsvergunning zal aanvragen en dat bij dat overleg de meest betrokken instellingen inzake landschap en milieu worden betrokken.
B. Dat de gemeente en [appellant] omtrent de noodzakelijke grondverwerving voor de ontgronding met elkaar zullen overleggen om tot een zo optimaal mogelijke afstemming te komen ten voordele van beide partijen.
(...)
A. Zijdens de Gemeente Goirle:
dat instemming wordt verkregen van de gemeenteraad en/
of hogere overheden, blijkende uit besluitvorming ter zake.
(...)
Deze intentieovereenkomst zal op 31 december 1999 vervallen, indien een van de partijen op die datum of daarna te kennen geeft onvoldoende zekerheid aanwezig te achten om het project verder in ontwikkeling en/of uitvoering te nemen.
4.3.5. In de vergadering van de gemeenteraad van Goirle van 10 februari 1998 heeft de raad geweigerd in te stemmen met de intentieovereenkomst.
Het overleg tussen [appellant] en de Gemeente is ook nadien doorgegaan, maar heeft niet tot resultaten geleid.
4.3.6. In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, en een veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de daardoor door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.3.7. Na door de Gemeente gevoerd verweer heeft de rechtbank in het thans bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente.
4.4. Bij memorie van grieven heeft [appellant] haar eis gewijzigd. [appellant] vordert thans het bestreden vonnis te vernietigen en voor recht te verklaren dat de Gemeente in de precontractuele fase onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en tijdens de contractuele fase toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de gesloten intentieovereenkomst, althans daardoor onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en daarnaast meerdere keren onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zoals in grief II omschreven, waardoor [appellant] schade heeft geleden, met veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente over de geleden schade met ingang van de dagvaarding in eerste aanleg [17 april 2001], en met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.5.1. In grief III klaagt [appellant] er onder meer over dat de rechtbank in r.o. 3.7. een verkeerde maatstaf voor de beoordeling van de door [appellant] aan de Gemeente verweten gedragingen heeft aangelegd.
4.5.2. De rechtbank heeft het handelen van de Gemeente getoetst aan de vereisten voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en in het bijzonder heeft zij getoetst of de Gemeente heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof een juiste maatstaf gehanteerd. Bij de toetsing aan deze maatstaf kon de rechtbank relevante omstandigheden, zoals opgesomd in r.o. 3.7. in ogenschouw nemen zodat dit onderdeel van de grief faalt. Voor de verdere behandeling van de grief verwijst het hof naar r.o. 4.9.
4.6.1. In grief XI klaagt [appellant] erover dat de rechtbank in r.o. 3.16. haar stelling heeft verworpen dat de Gemeente met de intentieovereenkomst een onvoorwaardelijke toezegging tot het te behalen resultaat zou hebben gedaan.
4.6.2. Deze grief faalt omdat het oordeel van de rechtbank juist is. Voor zover [appellant] in haar toelichting op deze grief erover klaagt dat de Gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen om de doelen van de intentieovereenkomst te verwezenlijken, komt dit bij de behandeling van de volgende grieven aan de orde.
4.7.1. In grief VIII klaagt [appellant] over r.o. 3.13. waarin de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [eigenaar manege] heeft geweigerd zijn manege te verplaatsen en dat alleen al om die reden de verplaatsing van de afvalstoffeninrichting van [appellant] niet door kon gaan. De grieven IX en X hebben deels eveneens betrekking op het verwijt van [appellant] dat de Gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen om met [eigenaar manege] tot een overeenkomst te geraken, waarbij [appellant] de Gemeente tevens verwijt niet tot onteigening van het perceel van [eigenaar manege] te zijn overgegaan terwijl de Gemeente bij [appellant] wel de gerechtvaardigde verwachting daartoe had gewekt.
Uit de toelichting op deze grieven en uit grief XI volgt dat de klacht in twee onderdelen uiteen valt.
4.7.2. Het eerste onderdeel betreft de stelling van [appellant] dat zonder verplaatsing van de manege er nog voldoende basis was tot uitvoering van de overige afspraken van de intentieovereenkomst.
4.7.3. Dit onderdeel faalt. Tussen partijen staat vast dat bij het sluiten van de intentieovereenkomst als uitgangspunt heeft gediend de koppeling die door de gemeente is aangebracht tussen de uitvoering van de diverse in die overeenkomst genoemde onderdelen. Zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de intentieovereenkomst zou verplichten tot de uitvoering van afzonderlijke onderdelen op het moment dat blijkt dat de voorgenomen koppeling niet meer te handhaven valt.
[appellant] betoogt voorts dat partijen dienden terug te keren naar hun vroegere uitgangspunten nadat gebleken was dat de koppeling niet viel te handhaven. Deze stelling zal in r.o. 4.10. worden behandeld.
4.7.4. In het tweede onderdeel klaagt [appellant] erover dat de Gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen om de manege [naam] te verplaatsen en dat zij niet alle haar ter beschikking staande mogelijkheden heeft benut. [appellant] onderbouwt deze klacht enerzijds met de stelling dat de Gemeente onvoldoende onderhandelingsinspanningen heeft verricht en niet alle onderhandelingsruimte tussen haar en [eigenaar manege] heeft benut. Anderzijds beroept [appellant] zich erop dat de Gemeente bij haar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de Gemeente zonodig zou overgaan tot onteigening van de manege van [eigenaar manege] en tot opzegging van de met deze gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot gronden gelegen binnen het beoogde zandwinningsgebied.
4.7.5. Naar het oordeel van het hof komt uit de processtukken onvoldoende onderbouwing naar voren voor de stelling van [appellant] dat de Gemeente niet alle onderhandelingsruimte met [eigenaar manege] zou hebben benut. [appellant] stelt wel dat de Gemeente in gebreke is gebleven met het doen van een tegenvoorstel toen de door [eigenaar manege] voorgestelde locatie op de hoek van de [locatie] voor haar onbespreekbaar was. [appellant] laat echter na onderbouwde en levensvatbare suggesties te doen met betrekking tot plaatsen waar de manege dan naar toe verplaatst zou kunnen worden en waarvan aangenomen kan worden dat [eigenaar manege] met een dergelijk voorstel zou instemmen.
Verder levert het enkele feit dat het per 1 januari 1997 aangetreden nieuwe college van B&W op 25 februari 1997 aan [appellant] de wens te kennen heeft gegeven om de intentieovereenkomst te ontbinden nog geen onderbouwing op voor de stelling dat de Gemeente zich in een te geringe mate heeft ingespannen.
4.7.6. Het hof overweegt dat [appellant] haar gestelde gerechtvaardigde verwachting dat de gemeente zonodig tot onteigening zou overgaan met name of alleen baseert op uitlatingen van [naam], die indertijd wethouder van de Gemeente was. [appellant] verwijst daartoe naar een gespreksverslag van de bespreking van 15 maart 1996 (productie C007) tussen onder meer [appellant] en wethouder [naam]. Daarin staat onder meer:
Na het gesprek met de gedeputeerde wil de wethouder een gesprek met [eigenaar manege]. Hij zal dan de stand van zaken doorgeven en aangeven welke lokatie voor de gemeente bespreekbaar is. Verder zal hij meedelen dat het bestemmingsplan zal worden gewijzigd en indien nodig de onteigeningsprocedure gestart. Hiermee zal de druk op [eigenaar manege] worden vergroot en zal hij wellicht bereid zijn om positief mee te denken.
4.7.7. Het hiervoor weergegeven citaat levert naar het oordeel van het hof een ontoereikende onderbouwing voor de stelling van [appellant] op. Het geeft enkel weer dat de wethouder zal proberen [eigenaar manege] onder druk te zetten, waarbij hij een dreiging met onteigening niet zal schuwen. Een toezegging aan [appellant] dat de Gemeente daadwerkelijk zal trachten het perceel van [eigenaar manege] te onteigenen is er niet in te lezen.
Ook het beroep van [appellant] op de bij memorie van grieven (prod. 12) overgelegde verklaring van [ex-wethouder] van 13 mei 2004 waarin deze onder meer schrijft: 'Het college van B&W was vastbesloten zonodig tot onteigening van [eigenaar manege] over te gaan teneinde het verplaatsingsplan te realiseren. Dat is - als beleidsvoornemen - ook duidelijk kenbaar gemaakt aan [appellant]' levert die onderbouwing niet op. Enerzijds is deze enkele opmerking, die niet ondersteund wordt door een verdere onderbouwing in de overgelegde stukken, te mager om een voldoende onderbouwde stelling op te leveren, terwijl anderzijds met deze stelling eraan voorbij wordt gegaan dat ook [eigenaar manege] enig terrein ter beschikking zou moeten krijgen om zijn manege naar te verplaatsen. Vaststaat dat daarover geen overeenstemming met [eigenaar manege] was bereikt terwijl het hof - als overwogen - evenmin van oordeel is dat de gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen om die overeenstemming te bereiken.
Bovendien ontbreekt iedere aanwijzing dat de gestelde onteigening haalbaar was, temeer nu [appellant] niet, dan wel onvoldoende, is ingegaan op de te volgen procedures en bijvoorbeeld op de vraag of aan [eigenaar manege] niet de bescherming op grond van op het bestemmingsplan betrekking hebbende overgangsrechtelijke bepalingen zou toekomen.
Dit onderdeel faalt derhalve. Het aanbod om de heer [eigenaar manege] als getuige te horen, wordt verworpen nu uit het voorgaande volgt dat dit niet tot de beslissing van de zaak kan bijdragen.
4.7.8. Gelet op de koppeling van de diverse onderdelen in de intentieovereenkomst zou de enkele opzegging van de pachtovereenkomst niet tot een ander resultaat dan het voorgaande hebben kunnen leiden. De stelling van [appellant] dat de Gemeente bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij die pachtovereenkomst zou opzeggen, hoeft op deze plaats dan ook geen verdere bespreking. Bij de aparte bespreking van de zandwinning zal het hof daarop zonodig terugkomen.
4.7.9. Voorts klaagt [appellant] in grief IX erover dat de rechtbank heeft overwogen dat de Gemeente op grond van de intentieovereenkomst niet verplicht was om [appellant] toe te laten zelf met [eigenaar manege] te onderhandelen, terwijl het [appellant] overigens vrijstond om zonder toestemming van de Gemeente met [eigenaar manege] te gaan onderhandelen.
4.7.10. Bij deze klacht heeft [appellant] reeds geen belang nu zij zelf aangeeft dat zij vanuit tactisch oogpunt de Gemeente vanzelfsprekend niet voor de voeten wilde lopen en wilde voorkomen dat niet goed gecoördineerde onderhandelingsstappen averechts zouden werken. Uit deze toelichting valt geen verwijt in de richting van de gemeente te destilleren zodat de rechtbank terecht heeft overwogen zoals zij heeft overwogen.
4.7.11. In grief X tenslotte klaagt [appellant] er nog over dat de Gemeente pas met [eigenaar manege] is gaan onderhandelen op het moment dat zij zelf al de wens tot beëindiging van de intentieovereenkomst had uitgesproken.
4.7.12. Deze grief ontbeert feitelijke grondslag nu [appellant] in de toelichting op haar elfde grief zich beroept op de verklaring van ex-wethouder [naam] (mvg prod 12.) dat hij reeds vóór het sluiten van de intentieovereenkomst verschillende gesprekken met [eigenaar manege] en diens adviseur had gevoerd.
4.7.13. Uit het voorgaande volgt dat de grieven VIII, IX en X falen.
4.8. Ook grief XIII, waarin [appellant] de Gemeente verwijt niet vóór het sluiten van de overeenkomst te hebben onderzocht of verplaatsing van de manege tot de mogelijkheden behoorde, moet dit lot delen. Enerzijds is deze stelling immers in strijd met de hiervoor in r.o. 4.7.12. reeds vermelde verklaring van ex-wethouder [naam] (mvg prod 12). Anderzijds valt ook zonder de verklaring van [ex-wethouder] niet in te zien dat het achterwege laten van het door [appellant] bedoelde onderzoek aan de Gemeente als een onrechtmatige gedraging valt te verwijten. De enkele omstandigheid dat partijen al geruime tijd met elkaar in overleg waren, maakt dat niet anders omdat bij de intentieovereenkomst partijen juist de verplichting op zich hebben genomen zich naar behoren in te spannen voor het bereiken van de in die overeenkomst genoemde activiteiten.
4.9.1. Het hof begrijpt dat [appellant] in grief III (naast het reeds in r.o. 4.5. behandelde) er tevens over klaagt dat de gemeente ten onrechte niet schadeplichtig is geoordeeld voor de wijze waarop zij de intentieovereenkomst heeft beëindigd. Ook de vierde grief stelt dit aan de orde.
4.9.2. Het hof stelt voorop dat partijen zich bij de intentieovereenkomst over en weer hebben verplicht zich te zullen inspannen om de in de intentieovereenkomst genoemde activiteiten, voor zover dat in hun besluitvormend vermogen ligt, te bevorderen. Hieruit volgt een inspanningsverbintenis. In r.o. 4.7. heeft het hof reeds de grieven verworpen, die betrekking hadden op de gestelde onvoldoende inspanning door de Gemeente.
4.9.3. Voor zover de grieven betrekking hebben op de beëindiging van de intentieovereenkomst falen ze eveneens. Vaststaat immers dat voor de gemeente bij het sluiten van de intentieovereenkomst als uitgangspunt heeft gediend de door haar gewenste koppeling van de in die overeenkomst genoemde activiteiten. Toen de verplaatsing van de manege niet te realiseren bleek, verviel daarmee voor de gemeente voornoemd uitgangspunt.
4.9.4. Daarnaast had de gemeente bij het sluiten van de overeenkomst het voorbehoud van toestemming van de gemeenteraad gemaakt. In zijn vergadering van 10 februari 1998 heeft de raad zijn toestemming aan de overeenkomst onthouden. Uit het van die vergadering overgelegde verslag blijkt niet dat B&W de raad onjuist heeft voorgelicht of een negatief stemadvies heeft gegeven. De Gemeente heeft onbetwist gesteld dat al haar wethouders vóór de goedkeuring van de intentieovereenkomst hebben gestemd. Het door [appellant] aan B&W (en dus aan de Gemeente) terzake de verwerping door de raad gemaakte verwijt, is derhalve ongegrond.
4.9.5. Dit brengt met zich dat grief III en IV falen.
4.10.1. In de grieven V, VI, VII en XIX bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de stellingen van [appellant] met betrekking tot aan de Gemeente vóór het sluiten van de intentieovereenkomst verweten onrechtmatige gedragingen gepasseerd worden nu [appellant] volgens de rechtbank haar vorderingen met name baseert op de niet-nakoming door de Gemeente van haar verplichtingen uit de intentieovereenkomst.
4.10.2. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven slagen.
Gesteld noch gebleken is dat bij het sluiten van de intentieovereenkomst de Gemeente is teruggekomen op eventuele toezeggingen, die zij in de periode vóór de totstandkoming van de intentieovereenkomst heeft gedaan, noch dat [appellant] afstand zou hebben gedaan van eventuele door haar voordien verkregen rechten. Ook de tekst van de intentieovereenkomst biedt geen aanknopingspunt voor deze conclusie. Daarentegen heeft de Gemeente niet bestreden dat [appellant] in haar reactie op de door de Gemeente voorgestelde koppeling bij brief van 12 oktober 1995 (prod. B039/C002) aan de gemeente onder meer heeft meegedeeld:
(...) Vanzelfsprekend dient daarbij vast te staan, dat bestaande rechten en belangen van ons bedrijf gerespecteerd blijven:
- De zandwinning bij de Regte Heide kan nooit afhankelijk worden gesteld van het al dan niet door kunnen gaan van de verplaatsing van de manege "De Heideruiters"(...)'.
Weliswaar heeft de Gemeente aangevoerd dit voorbehoud niet te hebben geaccepteerd, maar dat staat er niet aan in de weg dat [appellant] aldus geen afstand heeft gedaan van eerder verkregen rechten op grond van door de Gemeente gedane toezeggingen of gerechtvaardigd bij [appellant] opgewekte verwachtingen.
4.10.3. Hieruit volgt dat de Gemeente ook jegens [appellant] aansprakelijk kan zijn voor zover zij los van de intentieovereenkomst aan [appellant] toezeggingen heeft gedaan of gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt die zij ten onrechte niet is nagekomen of heeft gehonoreerd en waardoor schade is veroorzaakt. Aan de hand van de nog te bespreken grieven zal het hof nagaan of daarvan sprake is.
4.11.1. In dat kader komt tevens grief II aan de orde, waarin [appellant] de rechtbank verwijt een te beperkte weergave van de grondslagen van haar vordering te hebben gegeven.
[appellant] onderbouwt die grief door te wijzen op een zestal omstandigheden. Deze zullen in het navolgende behandeld worden.
4.11.2. Als eerste wijst [appellant] erop dat de Gemeente haar pas bij brief van 6 oktober 1995 ervan in kennis heeft gesteld dat zij de afvalstoffeninrichting van [appellant] wilde verplaatsen naar het terrein van de manege. [appellant] voert aan dat de Gemeente het besluit daartoe reeds in de zomer van 1994 heeft genomen en op 21 september 1994 met de provincie heeft besproken. Desondanks heeft de Gemeente op 23 september 1994 aan [appellant] voorgesteld een milieuaspectenstudie voor de terreinuitbreiding van de afvalstoffeninrichting [locatie] te laten uitvoeren (rapport Witteveen en Bos van 2 augustus 1995; prod. A044b). Hieruit blijkt, aldus [appellant], dat de gemeente haar aan het lijntje heeft gehouden en onnodig dure onderzoeken heeft laten uitvoeren.
4.11.3. De gemeente heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Onder verwijzing naar het daarvan overgelegde verslag (conclusie van dupliek prod 1.) heeft zij aangevoerd dat het bewuste gesprek met de provincie pas op 21 september 1995 heeft plaatsgevonden.
Nu [appellant] niet op deze gemotiveerde betwisting is ingegaan heeft zij het gestelde verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat het faalt.
4.11.4. [appellant] noemt als tweede onrechtmatige gedraging de ommezwaai van de Gemeente van 6 oktober 1995 (de koppeling) omdat daarmee voorbij werd gegaan aan de bij [appellant] gewekte gerechtvaardigde verwachtingen dat zij aan de [locatie] mocht uitbreiden en ook tot zandwinning mocht overgaan.
4.11.5. Het hof is van oordeel dat de ommezwaai jegens [appellant] niet onrechtmatig was. De Gemeente heeft op grond van gewijzigd inzicht een andere beleidslijn willen volgen, waarmee [appellant] bovendien, zij het onder voorbehoud, heeft ingestemd. Daarenboven heeft [appellant] bij het sluiten van de intentieovereenkomst niet zijn eventuele rechten uit toezeggingen of gerechtvaardigde verwachtingen verloren (zie hiervoor r.o. 4.10.3).
4.11.6. Als derde factor noemt [appellant] het (a) aansturen van de gemeente op de beëindiging van de intentieovereenkomst door haar brief van 25 februari 1997, (b) de beëindiging zelf door de wijze van voorleggen aan de gemeenteraad en (c) het nadien als beëindigd beschouwen van de overeenkomst.
4.11.7. Het hof overweegt omtrent (a) dat het de Gemeente vrijstond aan [appellant] te berichten dat haar voorkeur uitging naar het beëindigen van de intentieovereenkomst. Aangezien [appellant] daarmee niet instemde, werd de Gemeente daardoor niet van haar verplichtingen uit die overeenkomst ontslagen. Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat de grieven, waarin [appellant] de gemeente verwijt zich onvoldoende te hebben ingespannen, falen. In r.o. 4.9.4. heeft het hof overwogen dat in (b) geen onrechtmatigheid schuilt. De geweigerde goedkeuring door de gemeenteraad bracht logischerwijs met zich dat de werking van de intentieovereenkomst ophield, zodat ook (c) geen onrechtmatige gedraging van de Gemeente oplevert. Alle verwijten van [appellant] dat de Gemeente na beëindiging van de intentieovereenkomst tekort schoot in haar uit die overeenkomst voortvloeiende inspanningsverplichting, falen omdat met de beëindiging van de intentieovereenkomst ook een einde kwam aan de voor de Gemeente uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. De vraag of de Gemeente zich nadien op juiste wijze van haar eventuele anderszins gedane toezeggingen of opgewekte rechtvaardige verwachtingen heeft gekweten, komt aan de orde bij de grieven die daarop betrekking hebben.
4.11.8. Op de vierde plaats noemt [appellant] in grief II dat de Gemeente na het niet instemmen door de gemeenteraad zich - kort gezegd - onvoldoende de belangen van [appellant] heeft aangetrokken. Het hof is hierop in de laatste drie zinnen van r.o. 4.11.7 reeds ingegaan. Het hof verwijst daarnaar.
4.11.9. Het vijfde verwijt van [appellant] heeft daarop betrekking dat de Gemeente heeft geweigerd over te gaan tot verkoop aan [appellant] van de toegezegde gemeentegrond aan de [locatie] ter uitbreiding van de afvalstoffeninrichting van [appellant].
4.11.10. De Gemeente heeft in reactie hierop ontkend verkoop te hebben geweigerd. Het hof begrijpt dat de gemeente hier spreekt over het direct aan het terrein van [appellant] grenzende perceel van circa 2.240 m². De Gemeente stelt nog steeds tot verkoop daarvan bereid te zijn.
Om die reden treft naar het oordeel van het hof het verwijt van [appellant] geen doel, temeer nu [appellant] de gestelde weigering verder niet heeft onderbouwd.
4.11.11. Het zesde verwijt, tenslotte, van grief II betreft een herhaling van het hiervoor in r.o. 4.7.4. weergegeven verwijt. Het hof verwijst voor de behandeling daarvan naar r.o. 4.7.5. tot en met 4.7.7.
4.11.12. [appellant] heeft zich in grief II op de in het voorgaande besproken zes verwijten beroepen naast de wel in r.o. 3.6. door de rechtbank weergegeven gestelde onrechtmatige handelingen. Het hof zal deze wel in het bestreden vonnis genoemde handelingen behandelen voor zover de nog te bespreken grieven daartoe aanleiding geven.
4.11.13. Het voorgaande brengt met zich dat ook grief II faalt.
uitbreiding afvalstoffeninrichting
4.12. Nu de Gemeente niet aansprakelijk kan worden geacht voor het feit dat de intentieovereenkomst niet tot een verplaatsing, dan wel uitbreiding van de afvalstoffeninrichting van [appellant] heeft geleid, dient te worden nagegaan of de Gemeente op grond van eerdere of latere toezeggingen of bij [appellant] opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen diende mee te werken aan een uitbreiding van die inrichting aan de [locatie].
4.13.1. Grief XIV van [appellant] heeft hierop betrekking.
[appellant] stelt daarin dat de Gemeente heeft toegezegd dat [appellant] de afvalstoffeninrichting mocht uitbreiden. Het hof begrijpt dat [appellant] met deze toegezegde uitbreiding doelt op het terrein van de [ tot aan de [adres], op welk terrein ook de Milieuaspectenstudie van Witteveen en Bos van 2 augustus 1995 (A044b) betrekking had. Dit betreft van west naar oost het bestaande terrein van de inrichting van [appellant], de gemeentelijke opslag (circa 2.240 m²), het terrein van de schietvereniging Mauritius, een weiland in eigendom bij een particulier en nog een gemeentelijke opslag.
4.13.2. De grief faalt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit - mits bewezen - voortvloeit dat de gemeente een onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat [appellant] aan de [locatie] mocht uitbreiden en evenmin dat [appellant] door handelingen of gedragingen van de Gemeente in gerechtvaardigd vertrouwen van die veronderstelling uit mocht gaan. De omstandigheid dat de Gemeente jarenlang in samenspraak met [appellant] heeft gezocht naar een oplossing voor de uitbreidingswens van [appellant] kan de stellingen van [appellant] niet ondersteunen. Voorts heeft de rechtbank terecht gewezen op het gespreksverslag van de vergadering van 9 september 1994 (A040) waaruit volgt dat wethouder [naam] daar aan [appellant] heeft meegedeeld dat een uitbreiding van het terrein binnen de raad en het college zeer moeilijk ligt en dat ook de haalbaarheid bij de provincie twijfelachtig is. Aan de politieke haalbaarheid wordt zwaar getild, terwijl bij de PPC slechts een uitbreiding van 10% bespreekbaar is.
Nu hiermee geen toezegging is gedaan, noch gerechtvaardigde verwachtingen zijn opgewekt, kan niet aan de orde komen of de Gemeente op grond van veranderde inzichten hierin later wijzigingen heeft aangebracht.
4.13.3. [appellant] heeft nog aangevoerd dat na de vergadering van 9 september 1994 nog gebleken is dat de uitbreiding aan de [locatie] zeer wel mogelijk was omdat de gemeente [appellant] verzocht een milieuaspectenstudie voor uitbreiding op de [locatie] te laten verrichten.
Naar het oordeel van het hof kan hiermee weliswaar de verwachting zijn gewekt dat de gemeente nog steeds haar best deed om een oplossing te zoeken, maar daarmee heeft de gemeente nog geen verplichtingen op zich genomen of enig beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Dit komt des te duidelijker uit het verslag van 11 juli 1995 (A043b) naar voren. Wethouder [naam] herhaalt daarin dat uitbreiding gevoelig ligt. Ook Brabants Landschap en Brabantse Milieufederatie zijn tegen. [ex-wethouder] zegt toe dat B&W een besluit zal nemen of en in welke mate medewerking kan worden verleend. Dit principebesluit zal aan de gemeenteraad voorgelegd worden.
Nadien heeft B&W besloten tot koppeling van een aantal activiteiten onder voorbehoud van goedkeuring van de raad. B&W heeft aldus besloten in welke mate medewerking aan uitbreiding zou worden gegeven. Dit besluit is aan de raad voorgelegd. Naar het oordeel van het hof beroept [appellant] zich er derhalve ten onrechte op dat de Gemeente de in beide vergaderingen gedane toezeggingen niet is nagekomen of enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.13.4. Het beroep van [appellant] op de notitie van ex-wethouder [naam] van 30 augustus 1994 (A038), waarin deze stelt dat B&W op 15 september 1992 besloten hebben medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het milieupark van [appellant] aan de [locatie], gaat niet op. De Gemeente heeft de juistheid van de inhoud van die notitie gemotiveerd betwist. Zij heeft voorts aangevoerd dat het privé-aantekeningen van [ex-wethouder] betreft die de Gemeente niet binden. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof haar stelling dat deze notitie bindend zou zijn voor de Gemeente onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Daarnaast heeft zij het veronderstelde besluit van de Gemeente van 15 september 1992 in het geheel niet geadstrueerd. Verder staat vast dat noch Gedeputeerde Staten, noch de PPC dit plan ondersteunden, terwijl dat plan voorts is achterhaald door de inhoud van de besprekingen van 9 september 1994 en 11 juli 1995. In het licht van het voorgaande is derhalve onvoldoende gemotiveerd gesteld dat uit de notitie van [ex-wethouder] een aan de Gemeente verwijtbaar handelen voortvloeit.
4.13.5. Na beëindiging van de intentieovereenkomst herleefde de oude situatie voor zover de Gemeente aan [appellant] terzake de uitbreiding van de inrichting toezeggingen heeft gedaan of gerechtvaardigde verwachtingen heeft opgewekt en zij die ten onrechte niet is nagekomen. Daarvan is, zoals het hof reeds heeft overwogen, geen sprake.
4.14.1. Grief XII richt zich tegen r.o. 3.17 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door na beëindiging van de intentieovereenkomst niet meer dan een kleine uitbreiding van de afvalstoffeninrichting te willen toestaan.
4.14.2. Voor zover [appellant] de grief baseert op gestelde toezeggingen, dan wel opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen die aan de intentieovereenkomst vooraf zijn gegaan, faalt de grief. Het hof verwijst daarvoor naar r.o. 4.13.5.
4.14.3. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] voorts erop gewezen dat de Gemeente op 18 augustus 2000 zich bereid heeft getoond om samen met het Brabants Landschap enige schetsontwerpen te laten maken van de eventuele verplaatsing van de afvalstoffeninrichting van de [locatie] naar een locatie aan de [adres]. In een gesprek van 27 september 2000 is de gemeente daarop echter al teruggekomen. Dit is naar het oordeel van [appellant] onrechtmatig omdat het geboden alternatief een serieuze optie was.
4.14.4. De gemeente heeft in haar memorie van antwoord volstaan met de reactie dat [appellant] hier en daar wel enige proefballonnetjes heeft opgelaten, maar dat dat niet veel betekent.
4.14.5. [appellant] heeft gesteld dat het Brabants Landschap het nieuwe initiatief steunde en dat een ambtenaar van de provincie niet op voorhand afwijzend tegenover dit initiatief stond. [appellant] zou schetsplannen opstellen en namens de provincie zou de zaak worden aangekaart bij de gemeente. [appellant] heeft vervolgens in haar processtukken geen of onvoldoende informatie gegeven over de vraag of er schetsplannen zijn opgesteld, of namens de provincie met de gemeente is gesproken en of [appellant] terzake officiële besluitvorming heeft uitgelokt en daartegen - of tegen het uitblijven daarvan - eventuele bestuursrechtelijke rechtsmiddelen heeft aangewend.
Aldus is naar het oordeel van het hof het nieuwe initiatief in de kiem gesmoord nog voordat gezegd kan worden dat de Gemeente met de door haar op 27 september 2000 geweigerde medewerking juridisch verwijtbaar jegens [appellant] heeft gehandeld. Het hof begrijpt dat [appellant] juist stelt dat door de weigering van de Gemeente het initiatief in de kiem is gesmoord. [appellant] heeft echter te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die - mits bewezen - tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het om een levensvatbaar plan ging en dat de gemeente door niet daaraan te willen meewerken onrechtmatig jegens [appellant] zou handelen.
4.14.6. Evenmin is de realisatie door de Gemeente van een gemeentelijk opslagterrein/depot openbare werken ten westen van de [adres] onrechtmatig jegens [appellant] reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de grond van die opslag in eigendom aan [appellant] toebehoort of dat [appellant] over reële mogelijkheden beschikte om die grond in eigendom te verwerven.
4.14.7. Tenslotte levert het enkele bezwaar maken door de Gemeente tegen de aan [appellant] op 10 juli 1998 verleende milieuvergunning (MVG p.11 sub 16) geen onrechtmatig handelen van de Gemeente op. De Gemeente heeft daarmee gebruik gemaakt van een haar op grond van wettelijke bepalingen toekomende bevoegdheid.
Uit de toelichting volgt dat [appellant] in dit geval het bezwaar van de Gemeente wel onrechtmatig vindt in het licht van de door haar gestelde totale constellatie van feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Gemeente ten aanzien van de afvalstoffeninrichting geen onrechtmatig handelen te verwijten valt. De door [appellant] gestelde constellatie van feiten kan dan ook geen uitzondering opleveren op de regel dat het gebruik maken van de bevoegdheid om bezwaar in te dienen niet onrechtmatig is.
4.15. Dit leidt tot de conclusie dat de grieven, voor zover [appellant] daarmee beoogt ten aanzien van de afvalstoffeninrichting aansprakelijkheid van de Gemeente te vestigen op grond van een (pre)contractuele tekortkoming dan wel onrechtmatige daad, falen.
4.16.1. Met de grieven XV, XVI en XVII stelt [appellant] onder meer de afwijzing van haar vorderingen met betrekking tot de zandwinning aan de orde.
4.16.2. Voor zover deze grieven gebaseerd zijn op de niet-nakoming van de intentieovereenkomst, falen ze. Het hof verwijst daarvoor naar r.o. 4.5.1. tot en met r.o. 4.11.13.
Voor zover deze grieven mede betrekking hebben op de afvalstoffeninrichting falen de grieven op grond van hetgeen in r.o. 4.12. tot en met r.o. 4.14.6. is overwogen.
4.16.3. Voor zover deze grieven gebaseerd zijn op onrechtmatige daad overweegt het hof als volgt.
De Gemeente kan jegens [appellant] aansprakelijk zijn voor zover zij los van de intentieovereenkomst aan [appellant] toezeggingen heeft gedaan die zij ten onrechte niet is nagekomen.
Voorts is de Gemeente bij haar handelen gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Daaruit kan voortvloeien dat de Gemeente schadeplichtig is voor zover zij gerechtvaardigde verwachtingen bij [appellant] heeft gewekt die zij ten onrechte niet is nagekomen, waardoor schade is ontstaan. Hierbij kan een rol spelen de wijze waarop de Gemeente aan haar motiveringsplicht voldoet bij het niet honoreren van de opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen.
4.16.4. In dat kader heeft [appellant] haar vordering voor wat betreft de zandwinning als volgt onderbouwd.
a) Vanaf 20 maart 1987 heeft overleg plaatsgevonden omtrent een locatie waar [appellant] zand zou kunnen winnen ten behoeve van haar bedrijfsvoering. In eerste instantie ging het om een locatie nabij het Alphense Baantje, later vanaf 1988 werd gekeken naar de locatie van de crossbaan bij de Regte Heide. De zandwinning zou gecombineerd kunnen worden met de aanleg van een nieuwe visvijver voor de visvereniging De Maasvissers.
b) Op 9 januari 1989 deelt wethouder [naam] mee dat het college van B&W inmiddels besloten heeft het verzoek positief te benaderen. Afgesproken wordt dat de visvereniging een schetsontwerp met kostenramingen zal indienen. Aan de heer [appellant] deelt [naam] mee dat de gemeente zich op geen enkele manier gebonden acht het vrijkomende zand af te nemen (B008).
c) In opdracht van [appellant] heeft Witteveen en Bos, raadgevende ingenieurs, in maart 1989 een rapport opgesteld met de titel Haalbaarheidsstudie visvijver 'De Rechte Heide' te Goirle. In het rapport wordt een ontwerp gegeven voor de aan te leggen visvijver en een berekening omtrent de economische haalbaarheid van de aanleg daarvan. Voorts meldt het dat het ontwerp 8,8902 ha beslaat. Een gedeelte van 1,2680 ha is in eigendom van Bureau Beheer Landbouwgronden. Deze is bereid de grond te ruilen tegen een ander perceel dat [appellant] kan verwerven. 7,1250 ha is in eigendom bij de Gemeente. Een groot gedeelte daarvan is verpacht aan (Manege) [eigenaar manege]. Deze is bereid het perceel te ruilen tegen een ander perceel van de gemeente dat dichter bij de manege ligt.
d) In een bespreking met de Gemeente op 11 juli 1995 is afgesproken dat [appellant] ten aanzien van de geohydrologische consequenties overleg zal voeren met het Brabants Landschap. Zodra daar overeenstemming over is, zal het plan formeel aan het college worden aangeboden. Getracht zal worden om het rapport begin augustus aan de Gemeente aan te bieden (B034).
e) Op 5 september 1995 is bij de Gemeente het definitieve rapport 'Zandwinning nabij natuurgebied Regte Heide' (Geohydrologische effecten en globaal ruimtelijk plan) van Witteveen Bos van 18 augustus 1995 ingediend. Daarbij is meegedeeld dat met het Brabants Landschap reeds informeel overeenstemming is bereikt (B036).
f) In reactie hierop heeft de Gemeente bij brief van 6 oktober 1995 (B038) haar meergenoemde besluit met betrekking tot de koppeling van de diverse activiteiten aan [appellant] bekend gemaakt. In die brief schrijft de Gemeente met betrekking tot de zandwinning onder meer:
In principe kan medewerking worden verleend aan de zandwinning, zoals nader in bovenvermeld rapport omschreven.
g) De provinciale Planologische Commissie heeft op 22 mei 1996 geadviseerd over de intentieovereenkomst van 18 april 1996, waarin de koppeling van de diverse activiteiten was aangebracht (C010). Met betrekking tot de zandwinning is in het advies onder meer het navolgende opgenomen:
De commissie constateert dat de zandwinning beschouwd dient te worden als een positieve bijdrage aan de ruimtelijke structuur; in feite een ondersteuning van de natuurontwikkeling van het voorgrondgebied van de Regte Heide.
4.16.5. Op grond van het voorgaande stelt [appellant] dat alle betrokken partijen, waaronder tevens de provincie en Brabants Landschap instemden met de zandwinning in het kader van de natuurontwikkeling van het betrokken gebied. De realisering hiervan was niet afhankelijk van verplaatsing van de manege en kon ook zonder de door de gemeente in de intentieovereenkomst aangebrachte koppeling worden gerealiseerd. [appellant] beroept zich in dit kader er nogmaals op dat zij voorafgaande aan de ondertekening van de intentieovereenkomst bij brief van 12 oktober 1995 aan de gemeente (C002) heeft meegedeeld te willen meewerken aan de op te stellen intentieverklaring. In die brief schreef zij verder:
(...) Vanzelfsprekend dient daarbij vast te staan, dat bestaande rechten en belangen van ons bedrijf gerespecteerd blijven:
- De zandwinning bij de Regte Heide kan nooit afhankelijk worden gesteld van het al dan niet door kunnen gaan van de verplaatsing van de manege "De Heideruiters"(...).
[appellant] stelt dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door geen verdere medewerking te verlenen aan de zandwinning.
4.16.6. De Gemeente heeft als verweer hiertegen het navolgende aangevoerd.
a) Gelet op de samenhang tussen de in de intentieovereenkomst gekoppelde activiteiten kon na beëindiging van de intentieovereenkomst de zandwinning niet apart worden doorgezet.
b) Het positieve advies van de PPC over de zandwinning moet in samenhang met het hele plan gezien worden.
c) In het bestuursakkoord van 1994 van de Gemeente Goirle is onder 8.2. (cva prod. 6) opgenomen:
Er worden geen nieuwe procedures gestart die leiden tot nieuwe of uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Agrarische bedrijven kunnen uitbreiden binnen bouwblokken en binnen de provinciale richtlijnen.
d) In het Bestuursakkoord 1996 van de Gemeente Goirle van december 1996 is onder 10.2 bepaald dat zandwinning niet is toegestaan.
e) De Gemeente heeft het eenzijdig door [appellant] in haar brief van 12 oktober 1995 gemaakte voorbehoud niet geaccepteerd, waarna [appellant] de intentieovereenkomst onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud heeft getekend.
4.16.7. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] gegeven onderbouwing haar vordering op dit onderdeel kan dragen. Hetgeen de Gemeente als verweer hiertegen heeft aangevoerd, kan niet wegnemen dat [appellant] op grond van de genoemde feiten en omstandigheden de gerechtvaardigde verwachting mocht koesteren dat de Gemeente mee zou werken aan de mogelijkheid van de zandwinning. De feitelijke uitvoering van de zandwinning is niet afhankelijk van de andere in de intentieovereenkomst geregelde activiteiten. Het niet doorgaan van de intentieovereenkomst (verweer a) kan hieraan gelet op de in r.o. 4.16.3. gegeven maatstaf niet in de weg staan.
Nu de feitelijke uitvoering van de zandwinning te realiseren is los van de andere in de intentieovereenkomst geregelde activiteiten, valt niet in te zien waarom het positieve advies van de PPC alleen in samenhang met die andere activiteiten gezien zou mogen worden (verweer b).
Uit de tekst van het bestuursakkoord 1994 (verweer c) volgt naar het oordeel van het hof niet zonder meer dat dit ook betrekking heeft op de aanleg van de visvijver en de daaraan gekoppelde zandwinning en evenmin dat op het moment van het inwerkingtreden van het bestuursakkoord 1994 het lopende overleg tussen partijen als een nieuwe procedure zou moeten worden aangemerkt. Argumenten, die dit verweer van de Gemeente kunnen ondersteunen, zijn niet aangevoerd. Wat hiervan ook zij, dit laat onverlet dat [appellant] op grond van de genoemde feiten en omstandigheden de gerechtvaardigde verwachting mocht koesteren dat de Gemeente mee zou werken aan de mogelijkheid van de zandwinning.
Om diezelfde reden als onder a) en c) kan de afspraak in het Bestuursakkoord 1996 (verweer d) niet aan [appellant] worden tegengeworpen. Nog los van de vraag of verweer e) als juist kan worden aanvaard, kan het niet aan de toewijzing van de vordering op dit onderdeel in de weg staan. De Gemeente wordt immers niet aansprakelijk geoordeeld op grond van door haar ingevolge de intentieovereenkomst op zich genomen verbintenissen. De aansprakelijkheid van de Gemeente berust daarop dat zij, ondanks de door haar bij [appellant] terzake opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen, geweigerd heeft verder aan de ontwikkeling van de zandwinning mee te werken, waarbij zij haar uit de beginselen van behoorlijk bestuur voortvloeiende motiveringsplicht heeft geschonden. Uit het voorgaande volgt immers dat zij verzuimd heeft aan [appellant] een steekhoudende motivering voor haar verdere weigering te geven.
4.16.8. De grieven XV, XVI en XVII slagen derhalve. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering zal voor wat betreft de zandwinning alsnog worden toegewezen.
Dit brengt met zich dat in zoverre ook grief XVIII gedeeltelijk slaagt.
4.16.9. De Gemeente heeft niet bestreden dat [appellant] schade kan hebben geleden ten gevolge van de voor onrechtmatig te verklaren handelwijze van de Gemeente met betrekking tot de zandwinning. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan derhalve worden toegewezen nu de mogelijkheid aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden of zal lijden. Als onbetwist is toewijsbaar de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg (17 april 2001). In de schadestaatprocedure zal moeten worden vastgesteld of en zo ja, in welke omvang [appellant] als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van de Gemeente schade heeft geleden. Daarbij zullen de goede en kwade kansen dat de zandwinning daadwerkelijk gerealiseerd zou worden, moeten worden betrokken.
4.17. Voor het overige zijn door [appellant] met betrekking tot de door haar ingestelde vorderingen en door de Gemeente met betrekking tot de door haar gevoerde verweren geen feiten of omstandigheden gesteld, die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat het door ieder van partijen gedane bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd wordt.
4.18. Nu de vorderingen van [appellant] deels worden toegewezen en deels afgewezen, worden beide partijen deels in het ongelijk gesteld. Om die reden zal het hof de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep tussen partijen compenseren zoals nader te melden.
5.1. vernietigt het door de rechtbank te Breda onder rolno. 95923 / HA ZA 01-883 tussen partijen gewezen vonnis van 19 november 2003, en opnieuw rechtdoende;
5.2. verklaart voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door geen medewerking meer te verlenen aan de realisatie van de zandwinning op de Regte Heide, waardoor [appellant] schade heeft geleden;
5.3. veroordeelt de Gemeente tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2001 en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5. compenseert de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en die in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Venhuizen, Keizer en Van der Molen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 31 januari 2006.