4.2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) [appellant] exploiteert een mestvarkenbedrijf te [plaats].
b) Op 12 augustus 1986 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente aan [appellant] een vergunning ingevolge de Hinderwet verstrekt voor het houden van 2.400 mestvarkens in drie te bouwen stallen.
c) [appellant] heeft destijds één stal gerealiseerd, die ten opzichte van de tekening bij de vergunning 90º is gedraaid. In deze stal zijn geen mestvarkens maar 4.800 speenvarkens geplaatst. Daarvoor was destijds geen vergunning vereist.
d) De vergunning is op 11 oktober 1986 onherroepelijk geworden en ingevolge de destijds fingerende Hinderwet drie jaar later, op 11 oktober 1989, voor het niet gebruikte gedeelte vervallen.
e) Op 21 juni 1988 heeft [appellant] een verzoek om een wijziging van de Hinderwetvergunning ingediend.
f) Op 27 september 1989 heeft de gemeente [appellant] een ontwerpbeschikking toegezonden. In een begeleidende brief heeft de gemeente [appellant] laten weten dat de gemeente te laat op het wijzigingsverzoek heeft beslist en dat [appellant], indien tijdig was beslist, voor de vervaldatum de oude vergunning had kunnen benutten. De gemeente geeft [appellant] alsnog gedurende een periode van 9 maanden vanaf 11 oktober 1989 de gelegenheid twee mestvarkensstallen te realiseren. De gemeente vermeldt hierbij:
"Wanneer u binnen de gestelde tijd bouwt, kan het realiseren van de stallen door middel van een kennisgeving als bedoeld in artikel 2 van de Hinderwet, junkto 2a [lees: 1a] van het Hinderbesluit, worden gelegaliseerd."
g) In vervolg op de ontwerpbeschikking van 27 september 1989 verleent de gemeente op 17 oktober 1989 [appellant] vergunning voor het houden van 4.800 speenvarkens in de gerealiseerde stal en weigert vergunning voor 2.400 mestvarkens in de overige stallen. Tegen deze vergunning komt [appellant] niet op.
h) Op 20 oktober 1989 meldt [appellant] met een beroep op artikel 1a van het Hinderbesluit aan de gemeente, dat hij 2.400 mestvarkens gaat houden in twee nog te bouwen stallen. De gemeente accepteert deze melding bij brief van 31 oktober 1989. [appellant] heeft de twee stallen vervolgens binnen de door de gemeente gestelde termijn gerealiseerd en daarin 2.400 mestvarkens geplaatst.
i) Bij besluit van 7 juli 1992 verleent de gemeente [appellant] een Hinderwetvergunning voor het wijzigen van de mestvarkenshouderij in die zin dat hem wordt vergund 4.800 speenvarkens en 2.400 mestvarkens te houden.
j) Tegen deze vergunning is door een buurman van [appellant], [buurman], beroep ingesteld bij de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State.
k) Bij uitspraak van 26 oktober 1993 van de Voorzitter van de Afdeling is de vergunning vernietigd. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
"Bij schrijven van 20 oktober 1989 heeft [appellant] met een beroep op artikel 1a van het Hinderbesluit aan verweerders medegedeeld dat hij 2.400 mestvarkens gaat houden in twee nog te bouwen stallen. Aan (de acceptatie van) evenvermelde kennisgeving kan evenwel geen betekenis worden toegekend, aangezien niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de uitbreiding van de inrichting met 2.400 mestvarkens geen gevolgen zal hebben voor de aard en omvang van gevaar, schade en hinder buiten de inrichting, zodat niet kon worden volstaan met een kennisgeving als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] vóór de thans bestreden beschikking slechts rechten had verkregen met betrekking tot het houden van 4.800 speenvarkens. Mitsdien moet worden geoordeeld, dat de bij de bestreden beschikking verleende vergunning voor het houden van 4.800 speenvarkens en 2.400 mestvarkens een aanzienlijke uitbreiding van de inrichting betekent."
In de uitspraak wordt verder aangegeven dat het houden van 4.800 speenvarkens overeenkomt met 4.800 mestvarkeneenheden.
l) De gemeente heeft [appellant] op 9 mei 1995 ingevolge de Wet Milieubeheer vergunning verleend voor het houden van 2.330 speenvarkens en 3.270 mestvarkens. [buurman] is hiertegen opnieuw in beroep gekomen, maar heeft dit op 2 februari 1996 ingetrokken nadat [appellant] en [buurman] hiertoe een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. In verband hiermee heeft [appellant] aan [buurman] ƒ 200.000,= betaald. Met het intrekken van dit beroep is de aan [appellant] verleende vergunning van 9 mei 1995 onherroepelijk geworden.
m) De gemeente heeft op 21 juni 1994 een besluit tot [appellant] gericht waarin wordt bepaald dat per 1 september 1994 dwangsommen worden verbeurd indien het aantal mestvarkens in zijn inrichting niet is teruggebracht naar 4.800 stuks. Het beroep tegen ongegrondverklaring van bezwaarschriften tegen dit besluit is door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 juni 1995 ongegrond verklaard. Per 1 september 1995 heeft [appellant] zich aan het aantal van 4.800 gehouden.
n) Bij brief van 30 december 1992 heeft de raadsman van [appellant] aan de gemeente onder meer het volgende laten weten:
"In verband met de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek alsmede in verband met gewijzigde verjaringstermijnen dien ik de gemeente aansprakelijk te stellen voor eventuele schade welke cliënt [appellant] zal lijden als gevolg van een eventuele vernietiging van de hinderwetvergunning welke in zijn bezit is danwel problemen te verwachten in verband met de melding in het kader van het hinderbesluit."
Bij brief van 29 januari 1993 heeft de gemeente op de inhoud van deze brief gereageerd.