8.3.1. Met het door haar overgelegde rapport van Bureau Tonnaer stelt [appellante] dat als [geïntimeerde] de definitieve milieuvergunning op 7 november 1996 zou hebben aangevraagd, deze door de gemeente zou zijn verleend, en wel uiterlijk op 7 april 1997 ex art. 3:28 AWB. [appellante] stelt gemotiveerd dat er toentertijd voor de gemeente geen beletselen zouden zijn geweest om de vergunning te verlenen. Zonder beroep zou de vergunning in werking zijn getreden op 20 mei 1997, aldus [appellante].
8.3.2. Met [geïntimeerde] merkt het hof op dat de termijn van art. 3:28 AWB zou zijn verstreken op 7 mei 1997. De vergunning zou derhalve eerst onherroepelijk zijn geworden op 12 juni 1997.
Voorts heeft te gelden dat [appellante] zelf in haar memorie van grieven heeft gesteld dat zij nu juist niet van [geïntimeerde] verwachtte dat hij "de volgende dag of de volgende week" de definitieve milieuvergunning zou hebben aangevraagd, maar dat - zo heeft het hof de memorie van grieven gelezen - deze "zo snel mogelijk", dat wil zeggen "binnen een of twee maanden" zou moeten worden aangevraagd. Hierbij wijst [appellante] er op, dat zij zelf ook snel heeft gehandeld, immers zij heeft op 8 januari 1997 de aanvraag voor een intrekkingsbeslissing ingediend. Het hof constateert dat [appellante] eerst na twee maanden in actie is gekomen. Zou [appellante] dezelfde maatstaven voor [geïntimeerde] hebben aangelegd als zij voor zichzelf hanteerde, dan zou er van moeten worden uitgegaan dat de beslissing voor [geïntimeerde] uiterlijk begin juli 1997 was afgegeven, en was de vergunning onherroepelijk geworden rond medio augustus 1997.
8.3.3. In het rapport Tonnaer wordt door de auteur ingegaan op de kwestie rond het beroep van de - naar gesteld wordt - ongetwijfeld door de gemeente afgegeven vergunning. In het tussenarrest heeft het hof aangegeven dat het partijen naar zijn oordeel te doen was om een "bruikbare vergunning", waarmee het hof het oog had op een vergunning waarmee [geïntimeerde] aan de slag kon. Daarmee, zo heeft het hof aangegeven door de verwerping van grief I in principaal appel, wordt gedoeld op een vergunning waartegen geen beroep meer openstond.
8.3.4. In dit licht beschouwd is de kwestie van de datum waarop de vergunning door de gemeente zou zijn afgegeven (veronderstellenderwijs [appellante] volgend dat de gemeente de vergunning zou hebben afgegeven), van belang. Het is naar 's hofs oordeel een feit van algemene bekendheid binnen de kring van varkensfokkers in Noord-Brabant, dat er steeds meer werd en wordt gelet op milieuaspecten gekoppeld aan de uitbreiding van varkensstallen. In dat verband is het ook algemeen bekend, en [geïntimeerde] wijst daar ook meermalen op, dat door belanghebbenden toentertijd veelvuldig werd geprocedeerd in verband met afgegeven milieuvergunningen.
In het onderhavige geval valt zeker niet uit te sluiten dat, in verband met de veranderende en veranderde inzichten rond de stankcirkel waarop [geïntimeerde] heeft geduid, en de offensieven van Brabantse milieugroeperingen, er door enige belanghebbende(n) beroep zou zijn ingesteld tegen een aan [geïntimeerde] verleende vergunning. Ook [appellante] gaat in het door haar overgelegde rapport uit van de mogelijkheid van beroep, dit in verband met de situering van het pand [adres] in de nabijheid van het bedrijf van [geïntimeerde].
8.3.5. Over de vraag of een dergelijk beroep zou hebben geleid tot het afwijzen van de milieuvergunning van [geïntimeerde], valt het navolgende te zeggen. Zoals vaststaat heeft [geïntimeerde] uiteindelijk op 8 februari 2000 van de gemeente Reusel-de Mierden vernomen dat hem geen vergunning zal worden verleend in verband met strijdigheid met de richtlijn Veehouderij en Stankhinder. Het door [geïntimeerde] overgelegde rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak over de beoordeling van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder dateert van voorjaar 1997. Anders dan [appellante] stelt, zou ook bij een tijdig door [geïntimeerde] ingediende aanvraag voor een milieuvergunning naar alle waarschijnlijkheid door de gemeente rekening zijn gehouden met dit rapport, zo zij dat al niet zou hebben gedaan bij de beoordeling van de aanvraag, dan toch in ieder geval bij de beoordeling van een beroep tegen de (gesteld) verleende vergunning.
8.3.6. Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat als [geïntimeerde] gelijktijdig met [appellante] een begin zou hebben gemaakt met de uitvoering van de overeenkomst, in die zin dat hij zou hebben gedaan wat hij moest doen teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen aan haar verplichtingen uit de overeenkomst te voldoen, en hij rond begin januari 1997 een definitieve vergunning zou hebben aangevraagd, de gemeente (nog steeds veronderstellenderwijs uitgaande van de stelling van [appellante] dat de gemeente de vergunning zou hebben afgegeven) uiterlijk begin juli 1997 de milieuvergunning aan [geïntimeerde] zou hebben afgegeven. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat er zeker niet van uitgegaan kan worden dat de door de gemeente afgegeven milieuvergunning half augustus onherroepelijk zou zijn geworden, omdat de kans zeer groot was dat er beroep zou zijn ingesteld door een of meer belanghebbenden. Over de kansen van slagen van een dergelijk beroep is slechts bekend, dat de kans zeer groot is dat de gemeente bij de beoordeling daarvan rekening zou hebben gehouden met het rapport, in r.o. 8.3.5 genoemd, hetgeen mogelijk tot slagen van het beroep zou hebben geleid.
8.3.7. Het komt er op neer dat [geïntimeerde] niet (tijdig) heeft aangevraagd, en niet heeft aangetoond - door af te zien van bewijslevering - dat dit niet aanvragen niet aan hem kan worden toegerekend, zodat zijn schuldeisersverzuim in deze naar 's hofs oordeel gegeven is.
Anderzijds is onvoldoende komen vast te staan dat, als [geïntimeerde] wél aan zijn medewerkingsverplichting had voldaan en hij de vergunning wél (tijdig) had aangevraagd, [appellante] harerzijds haar deel van de overeenkomst zou hebben kunnen nakomen. In het geheel staat immers niet vast dat de (veronderstelde) door de gemeente afgegeven milieuvergunning ooit definitief zou zijn geworden, waarmee het voorlopige intrekkingsbesluit ook nooit de definitieve status zou hebben verkregen.