typ. MdL
rolnr C0400472/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 14 maart 2006
gewezen in de zaak van:
de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende
BAU-BERUFSGENOSSENSCHAFT,
gevestigd te Hannover, Duitsland,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. H.E.G. van der Flier,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 16 maart 2004 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 83620/HA ZA 02-1345 op 17 december 2003 uitgesproken tussen appellante - hierna : Bau BG - als eiseres en geïntimeerde - hierna: [naam] - als gedaagde.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft Bau BG onder overlegging van producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van producties de grieven bestreden, in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie nader staat omschreven.
Bau BG heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep onder overlegging van een productie de grieven in incidenteel appel weersproken.
Ten slotte hebben partijen de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het hof gaat in deze zaak van de hiernavolgende feiten uit.
(a) Op 27 juni 1995 heeft [werknemer BBS], destijds werkzaam bij de Firma BBS Beton- und Stahlbau GmbH te Dessau (Duitsland), tijdens de uitvoering van werkzaamheden een ongeluk gehad. [werknemer BBS] was werkzaam op een bouwstelling te Dessau toen een betonelement door midden brak. Hierdoor viel [werknemer BBS] naar beneden. [werknemer BBS] heeft als gevolg van dit ongeval letsel opgelopen. [werknemer BBS], die de Nederlandse nationaliteit had, stond, volgens de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens van de gemeente [gemeente, te Nederland], sedert 8 oktober 1971 ingeschreven op [adres, te Nederland].
(b) Het Institut für Baustoffprüfung (IBA) heeft onderzoek gedaan naar de oorzaak van het ongeval dat [werknemer BBS] is overgekomen. Het heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport d.d. 1 september 1995 (conclusie van eis, productie 1).
(c) Bau BG - een te Hannover gevestigde bedrijfsvereniging - heeft aan [werknemer BBS] uitkeringen gedaan in verband met dit ongeval. Bau BG is op 6 maart 1998 bekend geraakt met de betrokkenheid van [geïntimeerde] bij het ongeval dat [werknemer BBS] op 27 juni 1995 is overkomen.
(d) Bau BG heeft op 11 mei 1998 [geïntimeerde] voor het [werknemer BBS] overkomen ongeval aansprakelijk gesteld (conclusie van eis, productie 2). Daartoe heeft, met een beroep op het onder (b) bedoelde rapport, Bau BG onder meer gesteld:
"Der Arbeitgeber des Versicherten (BBS Beton- und Stahlbau GmbH, 06846 Dessau) hat ein Gutachten in Auftrag gegeben, welches zu dem Ergebnis gelangt, dass die statische Berechnung für den Dachbinder völlig unzureichend war. Die Berechnung oblag Ihrer Firma."
(e) Bau BG heeft op 23 september 1998 (conclusie van eis, productie 3) [geïntimeerde] wederom aangeschreven in verband met het [werknemer BBS] overkomen ongeval.
(f) [geïntimeerde] heeft bij brief van 16 december 1999 (conclusie van eis, productie 4) de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Daartoe heeft [geïntimeerde] onder meer gesteld:
"Ten tijde van bovengenoemd ongeval op een bouwplaats te Dessau is door ons onmiddellijk nagegaan of hier sprake was van enige schuld of nalatigheid onzerzijds. Daarbij werd onmiddellijk vastgesteld dat de door ons gemaakte tekeningen en berekeningen geen fouten bevatten, en volledig voldeden aan alle te stellen eisen.
De breuk van het element is kennelijk en uitsluitend veroorzaakt door een fout in de productie van de betreffende liggers door onze opdrachtgever UBF-GmbH te Dessau. Daar deze niet door ons zijn geproduceerd, en wij hierop geen controle hebben uitgevoerd, wijzen wij elke aansprakelijkheid voor deze schade volledig af."
(g) Nationale Nederlanden, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde], heeft bij brief van 21 december 2000 (conclusie van eis, productie 5) de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Daartoe heeft Nationale Nederlanden onder meer gesteld:
"Wir melden uns als AH-Versicherer der Fa [geïntimeerde].
Ansprüche aus einem Unfall von 1995 sind schon längst verjährt und werden deswegen abgelehnt."
(h) CED Personenschade, gevestigd te Capelle aan den Ijssel (Nederland), doet bij brief van 8 februari 2001 (conclusie van eis, productie 6) namens Bau BG aan [geïntimeerde] een uitdrukkelijk verzoek om erkenning van de aansprakelijkheid en tot betaling van de in een later stadium kenbaar te maken vordering. Daartoe stelt CED Personenschade onder meer:
"Op verzoek van Bau BG Hannover (...) houden wij ons bezig met de gevolgen van het (...) ongeval, waarbij [werknemer BBS] gewond is geraakt.
Uit de ons toegezonden stukken blijkt, dat uw Firma volledig aansprakelijk geacht moet worden voor de gevolgen van het ongeval, in verband met een door uw Firma gemaakte verkeerde berekening."
(i) CED Personenschade heeft op 22 maart 2001 [geïntimeerde] wederom aangeschreven in verband met het [werknemer BBS] overkomen ongeval (conclusie van eis, productie 7).
(j) Nationale Nederlanden heeft, na eerder CED Personenschade bij brief van 23 maart 2001 onder meer te hebben bericht de kwestie te onderzoeken (conclusie van eis, productie 8), CED Personenschade bij brief van 19 juli 2001 (conclusie van eis, productie 9) onder meer bericht dat de vordering is verjaard, in welk verband Nationale Nederlanden aan de hierboven onder (g) bedoelde brief heeft gerefereerd.
(k) Nadat CED Personenschade er zich bij brief van 26 september 2001 (conclusie van eis, productie 10) onder meer op had beroepen dat van verjaring geen sprake was, heeft achtereenvolgens Nationale Nederlanden bij brief van
7 november 2001 (conclusie van antwoord, productie 1), en de door Nationale Nederlanden voor advies ingeschakelde Duitse advocaat bij brief van 8 november 2001 (conclusie van antwoord, productie 2) aan CED te kennen dat op de gehele zaak Duits recht van toepassing is; ook op de verjaring, respectievelijk dat de vordering van Bau BG op [geïntimeerde] naar Duits recht is verjaard.
(l) Het Duitse artikel 116 SGB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Ein auf anderen gesetzlichen Vorschriften beruhender Anspruch auf Ersatz eines Schadens geht auf den Versicherungsträger oder Träger der Sozialhilfe über, soweit dieser aufgrund des Schadenereignisses Sozialleistungen zu erbringen hat, die der Behebung eines Schadens der gleichen Art und sich auf denselben Zeitraum wie der vom Schädiger zu leistende Schadenersatz beziehen."
4.2. Bau BG heeft [geïntimeerde] op 12 juli 2002 gedagvaard in eerste aanleg. Zij heeft, na te hebben gesteld dat [geïntimeerde] voor het ongeval aansprakelijk is omdat die de onjuiste berekeningen van de wapening van het betonelement heeft uitgevoerd, met een beroep op het Duitse wetsartikel 116 SGB gevorderd dat [geïntimeerde] de door Bau BG aan [werknemer BBS] vergoede schade - na verhoging bij conclusie van repliek E. 80.0973,18 - aan haar zal voldoen, vermeerderd met rente en kosten.
[geïntimeerde] heeft de vordering weersproken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 2003 de vorderingen afgewezen onder veroordeling van Bau BG in de proceskosten.
4.3. In de eerste plaats dient te worden beslist over de vraag of het door Bau BG op grond van artikel 116 SGB gepretendeerde verhaalsrecht in Nederland moet worden erkend.
4.3.1. Voor zowel Duitsland als Nederland was ten tijde van het ongeval en is ook nu nog van kracht de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Pb EG nr. L 149 van 5.7.1971, nadien vele malen gewijzigd). Zoals blijkt uit de preambule is een van de pijlers waarop deze verordening - hierna: Vo. 1408/71 - rust de idee dat de eigen kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid moeten worden gerespecteerd en dat er enkel een coördinatiemethode moet worden uitgewerkt.
4.3.2. Mede deze idee indachtig kent artikel 93 Vo.1408/71 een regeling met betrekking tot de rechten van organen welke prestaties verschuldigd zijn ten opzichte van aansprakelijke derden. Daarbij gaat het om een regeling inzake erkenning van zowel subrogaties als rechtstreekse verhaalsrechten van sociale zekerheidsorganen binnen de EG in verband met schadevoorvallen die in de ene lidstaat hebben plaatsgevonden, maar waarvoor een sociaal-zekerheidsorgaan in een andere lidstaat op grond van deze verordening uitkeringen aan onder meer werknemers (vgl. artikel 1a Vo. 1408/71) (heeft) moeten verstrekken. Per saldo komt aan artikel 93 Vo. 1408/71 de betekenis toe vast te stellen of sociale zekerheidsorganen, die in het kader van onder meer door werknemers overkomen schadevoorvallen in enigerlei vorm (subrogatie, regresrecht, cessio legis; eigen recht) prestaties verschuldigd zijn, verhaal kunnen nemen op derden die aansprakelijk zijn voor de schade die tot de uitkeringen aanleiding geeft, en aldus de erkenning van het volgens het toepasselijke recht bestaande verhaalsrecht te verzekeren in andere EG-landen dan het EG-land van vestiging van het orgaan; daarbij is het bestaan van het in artikel 93 Vo. 1408/71 bedoelde verhaalsrecht niet afhankelijk van het bestaan van een overeenkomstig verhaalsrecht volgens het sociaal zekerheidsrecht van het land waarvan het recht de aansprakelijkheid beheerst. Naar het oordeel van de Hoge Raad (NJ 1990, 703) dient artikel 93 Vo. 1408/71 aldus te worden verstaan dat naar het recht van het land van herkomst van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is moet worden bepaald of aan dit orgaan een verhaalsrecht als bedoeld onder a of b van dit artikellid toekomt, terwijl de materiële inhoud van dit verhaalsrecht wordt bepaald door de nationale rechtsregels inzake het ontstaan en de grenzen van het recht op schadevergoeding. Dit uitgangspunt brengt voorts mee dat de inhoud van het verhaalsrecht moet worden bepaald naar Nederlands recht en dat, nu het verhaalsrecht van buitenlandse sociale verzekeraars in de Nederlandse wetgeving geen regeling heeft gevonden, bij de toepassing van het Nederlandse recht aanpassing daarvan zal moeten plaatsvinden (teneinde in de wettelijke lacune te kunnen voorzien).
4.3.3.1. Gelet op de bewoordingen waarin artikel 93, aanhef en 1e zinsnede Vo. 1408/71 is gesteld - "Indien prestaties worden genoten krachtens de wetgeving van een Lidstaat naar aanleiding van schade welke voortvloeit uit een op het grondgebied van een andere Lidstaat voorgevallen gebeurtenis" - valt onder meer een schadevoorval dat heeft plaatsgevonden in hetzelfde land als dat waarin het tot uitkering verplichte sociale orgaan is gevestigd, niet binnen de materiële werkingssfeer van artikel 93 Vo. 1408/71. Daarbij tekent het hof aan dat "een schade welke voortvloeit uit een voorgevallen gebeurtenis" vooral een feitelijk begrip is.
Voor uitkeringen gedaan betreffende schade die voortvloeit uit een op het grondgebied van de eigen lidstaat van de desbetreffende bedrijfsvereniging voorgevallen gebeurtenis gelden de nationale regels voor verhaal, die per lidstaat kunnen verschillen. Uit de verordening kan niet worden opgemaakt dat deze beoogt in die regels verandering te brengen.
4.3.3.2. In het onderhavige geval staat vast dat de destijds voor de Duitse Firma BBS Beton und Stahlbau te Dessau, Duitsland, werkzame [werknemer BBS] op 27 juni 1995 een ongeval heeft gehad met hieruit voor hem voortvloeiende schade doordat hij in Dessau tijdens zijn werkzaamheden van een bouwstelling naar beneden viel nadat een betonelement door midden was gebroken. In verband met dit ongeval stelt het te Hannover, Duitsland, gevestigde Bau BG in haar hoedanigheid van bedrijfsvereniging aan [werknemer BBS], die stond en staat ingeschreven op een in te [plaats, te Nederland], gelegen adres, DM 158.369,77 te hebben betaald ter vergoeding van de door [werknemer BBS] als gevolg van het ongeval geleden schade. Dit betekent dat nu het schadevoorval heeft plaatsgevonden in hetzelfde land als dat waarin het tot uitkering verplichte sociale zekerheidsorgaan is gevestigd, artikel 93 Vo. 1408/71 naar de letter genomen in deze zaak toepassing mist. De consequentie hiervan is dat het door Bau BG ingeroepen verhaalsrecht ex artikel 116 SGB zonder meer al niet op grond van Vo. 1408/71 in Nederland behoeft te worden erkend.
4.3.4.1. Doch ook als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat, in tegenstelling tot de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, de eerste zinsnede van de aanhef van artikel 93 Vo. 1408/71 niet eng maar ruim moet worden opgevat, in die zin dat het artikel in beginsel reeds van toepassing is ingeval het schadevoorval dat tot de uitkeringen aanleiding geeft raakvlakken met verschillende EU-staten heeft, dan kan dat in dit geval niet tot toewijzing van de vordering leiden. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
4.3.4.2. [geïntimeerde] heeft zich er bij wege van verweer op beroepen dat naar Duits recht de (quasi)regresvordering van Bau BG inmiddels zou zijn verjaard. Daartoe heeft zij (bij o.m. conclusie van antwoord) onder meer gesteld dat naar Duits recht een regresvordering op grond van artikel 852 Abs. I BGB na verloop van 3 jaar verjaart, waarbij de verjaringstermijn begint op het moment dat de regresnemer met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Bau BG heeft dat niet uitdrukkelijk weersproken.
4.3.4.3. Het hof overweegt hierover als volgt. Nu vaststaat dat op grond van het rapport van het IBA de regresafdeling van Bau BG op 6 maart 1998 kennis heeft genomen van het rapport over het ontstaan van de schade van [werknemer BBS], en zich vervolgens op grond van dit rapport op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [werknemer BBS], zou, nu op die datum de regresafdeling van Bau BG bekend was met de aansprakelijke persoon, de verjaring op 6 maart 1998 zijn gaan lopen en voltooid zijn op 7 maart 2001, aldus [geïntimeerde].
4.3.4.4. Naar het oordeel van het hof dient de vraag of het recht van Bau BG om zich in het kader van haar (quasi)regresvordering op artikel 116 SGB te beroepen al dan niet is verjaard, volgens de gebruikelijke regels van internationaal privaatrecht te worden beoordeeld aan de hand van het recht dat het overgangs- of betalingsstatuut beheerst. In het onderhavige geval is dat het Duitse recht, nu het verhaalsrecht berust op artikel 116 SGB in verband met artikel 93 Vo. 1408/71. Bau BG dient immers geen voordeel te hebben van een langere verjaringstermijn dan wanneer het zou gaan om een vordering zonder grensoverschrijdende aspecten. Dit betekent dat aan de hand van artikel 852 BGB moet worden vastgesteld, of het recht van Bau BG om zich jegens [geïntimeerde] op artikel 116 SGB te beroepen inmiddels is verjaard. Zou dit het geval blijken te zijn dan betekent dit dat, daargelaten of [geïntimeerde] nu wel of niet jegens [werknemer BBS] onrechtmatig blijkt te hebben gehandeld, Bau BG zonder meer al niet haar (quasi-)regresvordering jegens [werknemer BBS] geldend kan maken.
4.4.1. Met betrekking tot artikel 852 BGB merkt het hof, voor zover hier van belang, op, dat op grond van deze bepaling een regresvordering verjaart na verloop van drie jaar nadat de regresnemer met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden, doch dat deze verjaring wordt gestuit op grond van onderhandelingen over een vordering die is geldend gemaakt.
4.4.2. In deze zaak staat vast dat de afdeling regres van Bau BG op 6 maart 1998 door middel van het rapport van het IBA bekend is geraakt met het ongeval dat [werknemer BBS] is overkomen en de hiervoor kennelijk aansprakelijke persoon. Nu de dagvaarding is uitgebracht op 12 juli 2001 is de in artikel 852 BGB bedoelde termijn in dit geval verstreken, tenzij de verjaring voordien is gestuit.
4.4.3. Bau BG beroept er zich op dat partijen hebben onderhandeld nu zij, althans betrokkenen, over en weer met elkaar hebben gecorrespondeerd over de aansprakelijkheidskwestie nadat Bau BG reeds op 11 mei 1998 [geïntimeerde] aansprakelijk had gesteld voor het [werknemer BBS] overkomen ongeval. Volgens [geïntimeerde] heeft deze correspondentie echter geen betrekking op onderhandelingen als hier bedoeld. Zowel [geïntimeerde] als (later) Nationale Nederlanden heeft immers, gelet op de overgelegde correspondentie, de aansprakelijkheid voor het ongeval op een dusdanige onvoorwaardelijke wijze van de hand gewezen, dat naar het oordeel van het hof reeds op die grond al niet worden kan worden gesproken van onderhandelingen over die aansprakelijkheid. Bau BG heeft derhalve niet aangetoond dat van onderhandelingen tussen Bau BG en [geïntimeerde] over de aansprakelijkheid sprake is geweest en heeft dat overigens ook niet te bewijzen aangeboden. Van stuiting van onderhandelingen door verjaring naar Duits recht is dus geen sprake. Ook het beroep van Bau BG op "Trau und Glaube" (CvR, par. 17) van [geïntimeerde] is onvoldoende onderbouwd, nu hetgeen [geïntimeerde] aanvoert geen misbruik van recht oplevert en ook overigens het beroep op verjaring niet onaanvaardbaar maakt. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof dat, nu de regresafdeling van Bau BG op 6 maart 1998 met de schade en de veroorzaker bekend was geworden, de verjaring van de (quasi-)regresvordering van Bau BG ex artikel 116 SGB op [geïntimeerde] op 7 maart 2001 was voltooid en daarmee nog voordat [geïntimeerde] door Bau BG op 12 juli 2001 in verband met deze (quasi-)regresvordering werd gedagvaard in eerste aanleg, zodat deze dagvaarding de verjaring niet meer kon stuiten.
4.5. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het aan Bau BG op grond van het Duitse artikel 116 SGB toekomende verhaalsrecht buiten het materiële toepassingsgebied van artikel 93 Vo. 1408/71 valt en, zo het wel binnen het materiële toepassingsgebied van artikel 93 Vo. 1408/71 zou vallen, dat dit recht inmiddels blijkt te zijn verjaard. Dit betekent dat de grieven in principaal en incidenteel appel niet slagen en/of bij gebrek aan belang falen.
4.6. Door zowel Bau BG als [geïntimeerde] is nog een bewijsaanbod gedaan. Deze worden door het hof gepasseerd als - thans niet langer - ter zake doende. Daarbij merkt het hof nog op dat Bau BG bewijs heeft aangeboden ten aanzien van onder meer de toepasselijkheid van Vo. 1408/71 en de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat het reeds zelfstandig heeft beslist over deze toepasselijkheid.
4.7. Nu de grieven in beide memories falen, zal het hof, zij het onder verbetering van de rechtsgronden, het beroepen vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
verwerpt zowel het principaal als het incidenteel beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt Bau BG in de proceskosten van het hoger beroep in het principaal appel, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 4140,- aan verschotten en E. 2632,- aan salaris procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep in het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van Bau BG tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 1316,- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk, Begheyn en Pellis en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 maart 2006.