ECLI:NL:GHSHE:2006:AW4181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0401716MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. den Hartog Jager
  • J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn en vervaltermijn bij verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om de verjaringstermijn en vervaltermijn met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is beëindigd op 30 november 1999, maar partijen waren feitelijk al uit elkaar op 24 september 1998. Op deze laatste datum hebben zij afspraken gemaakt over de verdeling van hun gemeenschap, welke afspraken zijn vastgelegd in een verklaring. De man vorderde in conventie betaling van een schadevergoeding en vernietiging van de gemaakte afspraken, terwijl de vrouw in reconventie een vordering indiende op basis van de gemaakte afspraken.

De rechtbank heeft de primaire vordering van de man afgewezen op grond van het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren, zoals bepaald in artikel 3:200 BW. De man betoogde dat de termijn pas begon te lopen op de datum van de echtscheidingsbeschikking, maar het hof oordeelde dat de vervaltermijn al eerder was ingegaan, namelijk op de datum van de gemaakte afspraken. Het hof bevestigde dat de wetgever in de artikelen 3:320 en 3:321 BW een regeling heeft getroffen voor de verjaringstermijn die afloopt tijdens of kort na de ontbinding van het huwelijk.

Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht de vervaltermijn heeft vastgesteld op 24 september 1998 en dat de vorderingen van de man, gebaseerd op bedrog en misbruik van omstandigheden, niet meer konden leiden tot vernietiging van de verdeling. De man had geen onrechtmatige gedragingen van de vrouw aangetoond die tot schadevergoeding konden leiden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

typ. JP
rolnr. C0401716/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 14 maart 2006,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant bij exploot van dagvaarding van 6 december 2004,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 70983/HA ZA 01-1195 gewezen vonnis van
20 oktober 2004 tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man 6 grieven aangevoerd, in grief 6 zijn eis voor zoveel nodig vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn (conventionele) vordering en tot afwijzing van de (reconventionele) vordering, kosten rechtens.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om de beslechting van geschillen die zijn gerezen naar aanleiding van de door partijen getroffen afspraken met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen waarin zij waren gehuwd.
4.2. De rechtbank heeft in rov. 2.1 van het vonnis de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat zij het hof tot uitgangspunt dienen.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Het huwelijk van partijen is geëindigd op 30 november 1999 middels inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats 1] van de beschikking van de rechtbank te Maastricht d.d. 10 juni 1999 waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Partijen zijn reeds op 24 september 1998 feitelijk uit elkaar gegaan. Partijen hebben omstreeks laatstgenoemde datum afspraken gemaakt over de verdeling van de te ontbinden gemeenschap welke afspraken zijn neergelegd in een door de man ondertekende verklaring van 7 oktober 1998. In deze verklaring is onder meer het navolgende opgenomen:
"ondergetekende wil wel zijn medewerking verlenen aan de boedelscheiding in verband met de echtscheiding en bevestigt bij deze uitdrukkelijk de in het kader van deze boedelscheiding tussen partijen gemaakte afspraken:
- ondergetekende heeft per 24 september 1998 volledig voor zijn rekening en verantwoording de exploitatie van het in de gemeenschap vallend cafébedrijf [café 1 en adres] overgenomen. Mevrouw [de vrouw] heeft zich bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven als zijnde de persoon voor wiens rekening het cafébedrijf wordt gedreven;
- ondergetekende neemt alle gemeenschapsschulden op zich, zowel zakelijk als privé, ontstaan voor datum feitelijk uiteengaan van partijen d.d. 24 september 1998;
- alle baten en lasten ontvangen cq ontstaan vanaf
24 september 1998 worden toegescheiden aan c.q. komen
voor rekening van degene die ze betreffen;
- het gebruiks- en huurrecht van de echtelijke (bedrijfs)woning aan de [adres] wordt aan ondergetekende toebedeeld;
- ondergetekende neemt de verplichting op zich de huur te betalen met ingang van 24 september 1998;
- partijen vrijwaren elkaar over en weer, indien de ene partij wordt aangesproken tot voldoening van een schuld, welke in gevolge de tussen partijen gemaakte afspraken ten laste van de andere partij komt;
- de verdeling van de inboedel en de auto, Ford Escort, heeft reeds in onderling overleg plaatsgevonden."
4.3. In conventie
4.3.1. De man vordert in conventie - kort gezegd - primair de betaling van
fl. 32.000,- op grond van herstel van het geleden nadeel, subsidiair de vernietiging van de gemaakte afspraken en (her)verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wegens benadeling voor meer dan een kwart, een en ander op grond van artikel 3:196 BW. Meer subsidiair beroept de man zich op onrechtmatig handelen en bedrog door de vrouw (misleiding en verzuim in te lichten omtrent de werkelijke waarde) bij de totstandkoming van de afspraken. In de conclusie van dupliek in reconventie noemt de man tevens misbruik van omstandigheden als rechtsgrondslag.
4.3.2. De rechtbank heeft de primaire vordering afgewezen wegens het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren van artikel 3:200 BW. Daartoe heeft de rechtbank als aanvangsdatum voor die termijn genomen 24 september 1998, de datum waarop de afspraken werden gemaakt.
4.3.3. De man betoogt in grief 1 dat deze termijn niet eerder begint te lopen dan 30 november 1999, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking werd ingeschreven, zodat de termijn niet is verstreken nu de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 6 november 2001. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.3.4. De man beroept zich op artikel 3:189 lid 1 BW waar staat: De bepalingen van deze titel gelden niet voor een huwelijksgemeenschap (...) zolang zij niet ontbonden zijn (...). Dit beroep miskent dat deze bepaling niet méér tot uitdrukking beoogt te brengen dan dat de toepassing van die bepalingen tijdens het bestaan van de gemeenschap rechtens geen effect kunnen hebben. Deze bepaling beoogt niet te bewerkstelligen dat de vervaltermijn niet al kan beginnen te lopen tijdens het huwelijk. Eerst ná het huwelijk kan het beroep op de vervaltermijn rechtens effect hebben.
4.3.5. Artikel 3:200 BW koppelt de vervaltermijn niet aan het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk, maar aan die van de verdeling. Zodanige verdeling kan ook vóór de ontbinding van het huwelijk worden vastgesteld door de rechter (bijvoorbeeld in de echtscheidingsbeschikking) of tussen partijen in onderling overleg worden overeengekomen.
4.3.6. Voor de verjaring - in de voorloper van artikel 3:200 BW, artikel 1162 (oud) BW, stond nog een verjaringstermijn, al werd veelal aangenomen dat een vervaltermijn bedoeld was - heeft de wetgever in de artikelen 3:320 en 3:321 BW een verlengingsregeling gegeven voor de verjaringstermijn die afloopt tijdens of kort na de ontbinding van het huwelijk. De wetgever erkent daarmee dat verjaring kan lopen, en zelfs kan aflopen tijdens het huwelijk (in dit laatste geval wordt de verjaringstermijn verlengd tot zes maanden ná de ontbinding). Er bestaan geen aanwijzingen dat de wetgever, door in plaats van een verjaringstermijn een vervaltermijn te bepalen, heeft willen breken met de mogelijkheid dat de termijn tijdens het huwelijk loopt.
4.3.7. Met 'verdeling' in titel 3.7 is bedoeld het 'vaststellen' wat aan ieder der deelgenoten toekomt, niet bedoeld is de levering (Parlementaire geschiedenis Boek 3, p. 1299). Voor de beantwoording van de vraag op welk moment de verdeling plaatsvindt (datum convenant of datum ontbinding of mogelijk nog een andere peildatum zoals de feitelijke verdeling) komt het aan op de uitleg van de afspraken, HR 6 oktober 2000, NJ 2001/147.
4.3.8. Anders dan in de casus waarin de Hoge Raad oordeelde, volgt hier, uit de (onbetwiste) datum van totstandkoming van de afspraken en de tekst van de afspraken, onmiskenbaar dat partijen - in hun onderlinge verhouding - op of omstreeks 24 september 1998 een verdeling per die datum zijn overeengekomen en niet dat zij zich jegens elkander hebben verbonden om een verdeling in de toekomst (ná of met de ontbinding van het huwelijk) tot stand te brengen.
4.3.9. Met het opnemen van de vervaltermijn wordt de rechtszekerheid gediend. Partijen die een verdelingsafspraak maken, mogen niet te lang in onzekerheid verkeren omtrent de aantastbaarheid van die afspraak. Een vervaltermijn is dan ook niet vatbaar voor stuiting of verlenging. Dit aan de rechtszekerheid ontleende belang geldt in gelijke mate voor de afspraak die is gemaakt vóór de ontbinding van het huwelijk. Drie jaren ná de verdeling kan daar niet meer op worden teruggekomen.
4.3.10. De conclusie is dan dat de rechtbank terecht de vervaltermijn heeft doen aanvangen op 24 september 1998.
4.4. De grieven 2, 3 en 4 hebben betrekking op de afwijzing van het beroep van de man op bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling (ook voor meer dan een kwart).
4.4.1. Artikel 3:200 BW bepaalt dat elke rechtvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door het verloop van drie jaren. De vorderingen gebaseerd op vernietiging wegens de wilsgebreken bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling (ook in geval van benadeling met meer dan een kwart) kunnen, nu de vervaltermijn is verstreken, niet meer leiden tot vernietiging van de verdeling. De vordering tot herstel van nadeel (kennelijk gegrond op artikel 3:198 BW), die eerst aan de orde kan komen als benadeling met meer dan een kwart vaststaat, kan dan evenmin worden toegewezen. De verdeling, met haar rechtsgevolgen, is tussen partijen onwijzigbaar.
4.4.2. Vorenstaande sluit niet uit dat de man als gevolg van onrechtmatig handelen door de vrouw (waarop hij in eerste aanleg een beroep heeft gedaan), zoals bedriegen, het misbruik maken van de omstandigheden of het in dwaling brengen (zoal bewezen; de vrouw betwist deze) schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, zij het dat de verdeling zelf onaantastbaar is geworden en in de verhouding tussen partijen ervan uitgegaan moet worden dat de verdeling niet onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen.
4.4.3. De man stelt dat hij ná de verdeling geconfronteerd is geworden met onbetaald gelaten schulden, van onder andere fl. 87.000,- (verband houdende met de eerdere exploitatie van de cafés [café 2] en [café 3]), van fl. 4.211,01 (gemeente), van fl. 1.094,70 (Essent) en van fl. 34.840,- (...), waarvan hij tijdens de verdelingsafspraak omstreeks 24 september 1998 onkundig was. De man is afgegaan op het overzicht van schulden van café [café 1], waarop deze schulden niet voorkwamen. Hij stelt niet te hebben geweten dat hij ook alle gemeenschapschulden verband houdende met de cafés [café 2] en [café 3] kreeg toebedeeld.
4.4.4. De door de man genoemde schulden vallen onder hetgeen staat vermeld achter het tweede gedachtestreepje van de afspraak van 24 september 1998 alwaar de man alle gemeenschapsschulden op zich neemt.
4.4.5. De door de man genoemde onrechtmatige gedragingen van de vrouw zijn gelegen in - samengevat - het verzwijgen, althans niet noemen van de schulden anders dan die blijkende uit de jaarstukken van café [café 1]. Dit beroep faalt. Er bestond voor de vrouw geen plicht om de man in te lichten over de bedoelde schulden van de gemeenschap. Dit zou eerst anders kunnen zijn als zij heeft moeten begrijpen dat de man redelijkerwijs niet van het bestaan van de schuld op de hoogte was of kon zijn. Deze onwetendheid kan niet worden aangenomen omdat partijen, dus ook de man, café [café 2] samen hebben geëxploiteerd en hij bekend was met de aankoop van café [café 3].
4.4.6. Voor zover de man stelt dat hij er bij het tekenen van de verklaring niet van uitging dat hij ook schulden, die geen betrekking hadden op café [café 1] op zich zou nemen, gaat dit niet op nu de tekst van het tweede liggende streepje van de afspraken van 24 september 1998 andersluidend is (en er geen beroep op wordt gedaan dat deze clausule een andere inhoud heeft dan er staat) terwijl de stelling voor het overige betrekking heeft op een wilsgebrek bij de man, een onderwerp dat niet meer aan de orde kan komen.
4.4.7. Nu de man geen gedragingen stelt die onrechtmatig zouden kunnen zijn, falen de grieven voor het overige. De wijze waarop de rechtbank haar beslissing in rov. 3.4 heeft gemotiveerd, maakt dit niet anders.
4.5. Grief 5 heeft betrekking op de vordering van de vrouw in reconventie die door de rechtbank werd toegewezen. De vrouw heeft (een gedeelte van de) gemeenschapschuld aan [...] betaald en gesteld dat de man daarvoor draagplichtig is.
4.5.1. De man betwist niet dat de schuld in de gemeenschap valt en ontstaan is vóór 24 september 1998, noch betwist hij de hoogte van de vordering, zodat de vordering toewijsbaar is nu de conventionele vordering is afgewezen.
4.5.2. In hoger beroep doet de man een beroep op de vervaltermijn van artikel 3:188 lid 3 BW. Dit beroep faalt. De vrouw heeft geen schadevergoeding gevorderd voortvloeiende uit onvoldoende gegoedheid van de schuldenaar, maar zij heeft een regresvordering ingesteld uit hoofde van de draagplichtverdeling zoals blijkend uit de afspraken van 24 september 1998.
4.6. In grief 6 beklaagt de man zich erover dat hij niet is toegelaten tot bewijslevering. Hij vordert, zo veel nodig als vermeerdering van eis, dat de vrouw alsnog een staat van activa en passiva overlegt. Deze grief bouwt kennelijk voort op de grieven 2, 3 en 4. Niet valt in te zien welk belang de man heeft bij deze staat nu zijn vorderingen worden afgewezen.
4.7. De conclusie is dat de grieven falen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 maart 2006.