typ. MdL
rolnr. C0401412/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 21 maart 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 6 oktober 2004,
procureur: mr. N.J.W.M de Leeuw,
1. [GEINTIMEERDE SUB 1], voorheen werkzaam met
geïntimeerde sub 2 in de maatschap
[maatschap] thans werkzaam in
[advocatenkantoor 1],
gevestigd te [plaats],
en
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2], voorheen
werkzaam met geïntimeerde sub 1 in de maatschap
[maatschap] thans werkzaam in
[advocatenkantoor 2],
gevestigd te Kerkrade,
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. R.J.H. van den Dungen,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht, sector kanton locatie Maastricht gewezen vonnis van 7 juli 2004 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerden - [geïntimeerden] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 154613 CV EXPL 04-1417)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de grieven bestreden.
Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het beroep verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van grieven.
4.1 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 [appellant], geboren op [datum], is met ingang van 1 september 2002 als advocaat-stagiaire in dienst getreden van de maatschap [geïntimeerden] advocaten (hierna: de maatschap genoemd). Bij beschikking van de kantonrechter van 18 juli 2003 is deze arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 BW ontbonden met ingang van 15 augustus 2003. Aan [appellant] is daarbij ten laste van [geïntimeerden] een vergoeding van E. 2.300,- toegekend.
4.1.2 De door partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst bepaalt onder meer:
"4. De kosten van de NOvA-beroepsopleiding komen voor rekening van wergever. Indien echter de arbeidsoverkomst binnen vijf jaar wordt beëindigd is stagiaire verplicht deze kosten aan werkgever terug te betalen.
Alle overige en/of andere kosten komen ten laste van de maatschap zoals lidmaatschappen van Jonge Balie en Orde van Advocaten, cursussen, etc."
4.1.3 Bij brief van 12 augustus 2003 heeft de maatschap aan [appellant] meegedeeld dat zij de kosten van de beroepsopleiding van E. 3.495,- verrekent met het in totaal door haar nog aan [appellant] verschuldigde bedrag (wegens loon en vergoeding etc.) van E. 3.618,72.
4.1.4 [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verrekening in strijd is met de (ontbindings)beschikking van de kantonrechter en met de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Hij heeft zich tot de kantonrechter gewend met onder meer de vordering de maatschap te veroordelen tot betaling van E. 3.495,-. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat niet in de ontbindingsbeschikking is bepaald dat hij de kosten van de beroepsopleiding moet betalen. Voorts is de in de arbeidsovereenkomst opgenomen terugbetalingsverplichting slechts bedoeld om de werknemer gedurende minimaal vijf jaar te verplichten tot een zekere mate van loyaliteit jegens zijn werkgever en om te voorkomen dat de werkgever met de rekening van de beroepsopleiding zou achterblijven indien de werknemer de arbeidsovereenkomst opzegt vanwege een beter aanbod elders. Nu de werkgever zelf de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft nagestreefd dienen de kosten van de beroepsopleiding voor rekening van de werkgever te blijven, aldus [appellant].
De maatschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarna de kantonrechter bij het beroepen vonnis de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen.
4.2 Het hof stelt het volgende voorop. [appellant] heeft tijdig beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Hoewel de appeldagvaarding is uitgebracht aan "de maatschappij naar burgerlijk recht" 1) [advocatenkantoor 1] en 2) [advocatenkantoor 2], volgt uit de memorie van grieven dat [appellant] geen andere partij in hoger beroep heeft willen betrekken dan de beide voormalige leden ([geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]) van de in eerste aanleg gedagvaarde en inmiddels per 1 oktober 2004 ontbonden maatschap "[geïntimeerden]". Uit de inhoud van de memories van antwoord volgt dat dit ook door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zo is begrepen, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
4.3 Het beroep van de maatschap op verrekening is gebaseerd op artikel 4 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst (hiervoor opgenomen onder 4.1.2). De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tekst van deze bepaling duidelijk is en dat dit in samenhang met de door de kantonrechter genoemde omstandigheden(de advocaat-stagiaire heeft een zelfstandige verplichting om de beroepsopleiding te volgen, waarmee hij allereerst zijn eigen belang dient; er is geen wettelijke verplichting van de werkgever om die opleiding te bekostigen maar veelal wordt toch een afspraak, zoals thans tussen partijen, gemaakt. Aan dat laatste ligt volgens de kantonrechter veelal ten grondslag dat de werkgever de voor de beginnend werknemer hoge opleidingskosten wil voorschieten waarbij de schuld wordt kwijtgescholden indien de werknemer dat voorschot na een aantal jaren dienstverband voor de werkgever heeft terugverdiend) leidt tot de conclusie dat [appellant] bij iedere beëindiging binnen 5 jaar, ongeacht of dat hem verwijtbaar is, de kosten aan de maatschap moet terugbetalen en dat dit niet in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid of met goed werkgeverschap.
4.4 Met grief I stelt [appellant] allereerst dat de kantonrechter bij zijn oordeel geen rekening heeft gehouden met de verwachtingen die [appellant] bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst had en mocht hebben ten aanzien van de betekenis van het in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst opgenomen terugbetalingsbeding. Volgens [appellant] is het de werkgever die in de werknemer investeert door de kosten van de beroepsopleiding volledig voor haar rekening te nemen. Hij verbindt daaraan de conclusie dat de werkgever alleen de opleidingskosten van de werknemer kan terugvorderen in geval van ontbinding (binnen 5 jaar) van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbare of onrechtmatige gedragingen van de werknemer.
4.5 Het hof oordeelt als volgt.
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001,199).
4.5.1 Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de tekst van de bepaling omtrent de opleidingskosten op zich duidelijk is geformuleerd: iedere beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen vijf jaar leidt tot een verplichting van de werknemer om die kosten aan de werkgever terug te betalen. Dat die bepaling voor [appellant], die zelf in de rechtswetenschap is opgeleid, anders moest of kon worden gelezen is onvoldoende onderbouwd gesteld. Voor zover grief 3 er over klaagt dat de bepaling onduidelijk is, faalt deze derhalve.
4.5.2 Het standpunt van [appellant] in hoger beroep komt er daarnaast op neer dat bij hem ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst de verwachting bestond (en mocht bestaan) dat dit beding slechts een verplichting tot terugbetaling van opleidingskosten in het leven riep indien de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer is te verwijten. Het hof verwerpt dit standpunt. [appellant] heeft niet toegelicht op welke grond hij tot zijn verwachting omtrent de betekenis van het beding is gekomen. Met name heeft [appellant] niet gesteld (en is evenmin gebleken) dat hij zijn verwachting heeft gebaseerd op hetgeen partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met elkaar hebben besproken dan wel dat deze verwachting is gebaseerd op andere, ook voor de werkgever kenbare, omstandigheden ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst.
4.5.3 Voor zover [appellant] heeft bedoeld te zeggen dat zijn verwachting, dat terugbetaling van de opleidingskosten slechts aan de orde zal zijn ingeval van verwijtbaar door de werknemer (doen) eindigen van de arbeidsovereenkomst, vooral is gebaseerd op het door hem verdedigde karakter van de stageovereenkomst (namelijk dat de werkgever deze kosten bij wijze van investering in de werknemer voor zijn rekening wil nemen) moet dit standpunt worden verworpen. Het enkele feit dat een werkgever tijdens de duur van de arbeids(stage-)overeenkomst vooral in de werknemer zou investeren (wat daar verder ook van zij) biedt onvoldoende grond voor de verwachting dat de werkgever die het omstreden terugbetalingsbeding in de arbeidsovereenkomst heeft opgenomen ondanks dat beding van terugbetaling van de gemaakte opleidingskosten zal afzien bij een onvoorzien voortijdig (de werknemer niet te verwijten) einde van de arbeidsovereenkomst. Het feit dat de werkgever een terugbetalingsbeding als de onderhavige in de arbeidsovereenkomst opneemt vormt juist, zeker voor een rechtsgeleerd werknemer als [appellant] is, een belangrijke aanwijzing van het tegendeel.
4.5.4 Voor zover de grief er anderzijds over klaagt dat de kantonrechter zijn oordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op de door de kantonrechter aangenomen 'ratio' van het beding (namelijk dat de werkgever de opleidingskosten wil voorschieten om te voorkomen dat een nieuwe werknemer meteen met hoge kosten komt te zitten en dat de verplichting tot terugbetaling van dit voorschot komt te vervallen na een 'terugverdienperiode'), overweegt het hof als volgt. Dat een beding als het onderhavige om die reden pleegt te worden overeengekomen is geen feit van algemene bekendheid en vindt verder geen steun in de stellingen van partijen. Het is een mogelijke en ook niet onlogische verklaring voor het opnemen van het beding in de arbeidsovereenkomst, maar het is niet de enige daarvoor in aanmerking komende verklaring. Er bestaat dan ook onvoldoende grond om bij de uitleg van het beding van deze bedoeling uit te gaan. Desalniettemin kan ook deze conclusie niet leiden tot een andere beslissing nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] onvoldoende grond heeft aangevoerd voor de door hem verdedigde (beperkte) uitleg van het beding en het hof geen reden ziet, ook niet gelegen in eisen van redelijkheid en billijkheid, hem in die uitleg te volgen.
4.6 Grieven I en III zijn voorts gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van het standpunt van [appellant] dat uit de beginselen van redelijkheid en billijkheid en uit de eisen van goed werkgeverschap volgt dat de maatschap ten onrechte tot verrekening is overgegaan.
4.6.1 [appellant] heeft aangevoerd dat het onaanvaardbaar zou zijn als de werkgever met een beroep op het beding de opleidingskosten niet zou dragen nu hem geen enkel verwijt is te maken van de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof verwerpt dit standpunt. Nu aanwijzingen van het tegendeel ontbreken moet er immers van worden uitgegaan dat het beding juist is bedoeld voor de situatie dat een arbeidsovereenkomst op een voor de betrokkenen niet verwijtbare wijze binnen 5 jaar eindigt. Niet valt in te zien dat de werkgever door nakoming van een dergelijk beding te verlangen handelt in strijd met de eisen van goed werkgeverschap dan wel dat een vordering tot nakoming van dat beding maar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het enkele gegeven dat [appellant], zou hij hebben geweten dat de werkgever tot verrekening van de opleidingskosten zou overgaan, hij een hogere ontbindingsvergoeding zou hebben gevraagd is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.6.2 Ook het standpunt van [appellant] dat de opleidingskosten voor rekening van de maatschap moeten komen omdat hij de advocatuur zonder stageverklaring heeft verlaten, wordt afgewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat zijn vertrek uit de advocatuur tot verval van de aanspraak van de werkgever moet leiden.
4.7 Voor zover [appellant] met grief II heeft willen betogen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ziekte die verband hield met de werkdruk en de overige arbeidsomstandigheden op het kantoor van de maatschap en [appellant] daarmee de maatschap verwijt dat de arbeidsovereenkomst binnen 5 jaar is geëindigd overweegt het hof als volgt.
4.7.1 Het hof stelt voorop dat de ontbinding is uitgesproken op de grond van het feit dat een ernstig verstoorde arbeidsverhouding is gebleken waarvan de kantonrechter niet heeft kunnen vaststellen aan wie dat in overwegende mate is te verwijten.
4.7.2 Blijkens de overgelegde ontbindingsbeschikking is het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingegeven door de verstoring in de onderlinge verhoudingen die zijn ontstaan nadat de werkgever met [appellant] over het aanpassen van bepaalde aspecten in zijn gedrag wilde spreken. Dit laatste heeft geleid tot een escalatie waarbij [appellant] het standpunt heeft ingenomen dat hij alleen nog schriftelijk met zijn werkgever wilde communiceren waarna de werkgever tot een op non-actief stelling van [appellant] is overgegaan. Vervolgens heeft [appellant] zich ziek gemeld, waarna door beide partijen is gecorrespondeerd met de Deken en uiteindelijk een ernstig verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan. Gelet op deze beschrijving (en bij gebreke van aanwijzingen of stellingen van het tegendeel) staat de beëindiging los van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De mogelijk relevante vraag of de werkgever zelf verantwoordelijk is voor de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst omdat de werknemer als gevolg van arbeidsomstandigheden arbeidsongeschikt is geworden - hetgeen de werkgever overigens heeft bestreden - behoeft daarmee geen beantwoording.
4.8 Nu de grieven falen zal het aangevallen vonnis worden bekrachtigd zij het met verbetering van gronden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt met verbetering van gronden het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevallen, in hoger beroep begroot op E. 241,- aan verschotten voor [geïntimeerde sub 1] en E. 632,- voor salaris procureur aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en E. 632,- voor salaris procureur aan de zijde van [geïntimeerde sub 2].
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Waaijers en Slootweg en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 21 maart 2006.