ECLI:NL:GHSHE:2006:AW4329

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0500542
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Begheyn
  • P. Pellis
  • A. Pinckaers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en herstelwerkzaamheden bij aanneming van werk in de scheepsbouw

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een schip. [appellant] heeft op 11 mei 1997 een overeenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor de bouw van een schip, dat op 11 juli 1998 te water werd gelaten. Na de tewaterlating heeft [appellant] verschillende gebreken aan het schip geconstateerd en heeft hij [geïntimeerde] aangesproken op de garantie die in de overeenkomst was opgenomen. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat de gebreken onder de garantie vielen en heeft [appellant] verweten dat hij niet voldoende gelegenheid heeft gegeven om de gebreken te herstellen.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat hij niet in het bewijs is geslaagd dat hij [geïntimeerde] de gelegenheid heeft gegeven om de gebreken te verhelpen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen opnieuw aan de orde gesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [appellant] falen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij [geïntimeerde] niet in de gelegenheid heeft gesteld om herstelwerkzaamheden uit te voeren. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat de kosten die [appellant] heeft gemaakt voor herstelwerkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat hij deze werkzaamheden zelf heeft laten uitvoeren zonder [geïntimeerde] de kans te geven om deze uit te voeren.

Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de verplichting van een opdrachtgever om de aannemer in de gelegenheid te stellen gebreken te verhelpen, en dat kosten voor zelf uitgevoerde herstelwerkzaamheden niet kunnen worden teruggevorderd van de aannemer als deze niet de kans heeft gekregen om deze uit te voeren.

Uitspraak

typ. MdL
rolnr. C0500542/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 28 maart 2006,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats, land],
appellant,
procureur: mr. J.J.F. van de Voort,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestiging],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 28 februari 2005 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank te Breda onder rolnummer 86766/HAZA 00-1358 op 7 mei 2002, 24 september 2003, 24 december 2003 en 1 december 2004 uitgesproken tussen appellant - nader te noemen [appellant] - als eiser en geïntimeerde - nader te noemen [erfgenaam 1] - en [erfgenaam 2] en (de gezamenlijke erfgenamen van) [geïntimeerde] als gedaagden.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar de beroepen vonnissen welke vonnissen zich bij de stukken bevinden.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van 16 producties grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens antwoordakte onder overlegging van zeven producties de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Wildschut en [geïntimeerde] door mr. Ter Haar Romeny; [appellant] heeft bij die gelegenheid een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling van de grieven
4.1. De grieven richten zich niet tegen de in rechtsoverweging 3.2 van het tussenvonnis van 7 mei 2002 door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof gaat van diezelfde feiten uit.
4.2. Het gaat in dit geschil om het volgende.
(a) [appellant] heeft op 11 mei 1997 met [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten inzake de bouw van een schip op de scheepswerf van die rechtspersoon; in de "Order confirmation" is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"GUARANTEE
The yacht, its machinery equipment and installations shall be guaranteed against faulty workmanship or installation and break-downs, not being a result of wrong handling or normal wear and tear, for a period of 1 (one) year after date of delivery".
(b) Het schip was ontworpen door [zelfstandig scheepsontwerper], een zelfstandige scheepsontwerper;
(c) Het schip is op 11 juli 1998 te water gelaten;
(d) Op 25 juli 1998 vond een proefvaart plaats waarbij [appellant] en [zelfstandig scheepsontwerper] op het schip meevoeren; enige dagen later is [appellant] met het schip naar zijn woonplaats [woonplaats] gevaren. Aldaar zijn in opdracht van [appellant] werkzaamheden verricht aan het schip.
(e) [appellant] heeft op 6 augustus 1998 een brief geschreven naar [geïntimeerde] van [geïntimeerde] waarin onder meer is opgenomen:
"I am very pleased with the boat in general terms. She showed all the right seagoing characteristics on the trip to [woonplaats]. Her appearance has been much admired by friends in the [...].
As you are aware I have some remaining concerns, some of which are quite serious ()"
(f) Eind augustus 1997 is het schip weer naar Nederland gevaren, zoals tussen partijen afgesproken, om het tentoon te stellen op de Hiswa tentoonstelling in IJmuiden. Daarna zijn op de werf van [geïntimeerde] werkzaamheden verricht aan het schip, waarna het in oktober 1997 weer is terug gevaren naar [woonplaats]. Daar zijn opnieuw werkzaamheden aan het schip verricht.
Uiteindelijk zijn alle gebreken aan het schip uiterlijk in de zomer van 1999 verholpen, deels door [geïntimeerde] zelf, deels door derden op kosten van [geïntimeerde], en deels door of in opdracht van [appellant]op kosten van [appellant] (memorie van grieven § 14, pleitnota in hoger beroep [appellant]
§ 13).
4.3.1. Omdat het schip volgens [appellant] gebreken vertoonde, heeft [appellant] bij dagvaarding van 26 juli 2000 [erfgenaam 1, erfgenaam 2 en geïntimeerde] in rechte betrokken respectievelijk als de werf die het schip had gebouwd, als de rechtsopvolger van de vennootschap met wie de overeenkomst inzake de bouw van het schip was gesloten en als bestuurder en aandeelhouder van de [geïntimeerde] en haar rechtsvoorganger.
[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie de vordering van [appellant] weersproken en in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting fl. 30.727,60 te betalen. [erfgenaam 2 en geïntimeerde] hebben zich bij afzonderlijke conclusie van antwoord verweerd.
4.3.2. Bij vonnis van 7 mei 2002 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerden] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, en heeft zij in het geding tussen [appellant] en [geïntimeerde] aan beide partijen bewijsopdrachten verstrekt.
4.3.3. [appellant] heeft tegen het vonnis van 7 mei 2002, voor zover gewezen tussen hem enerzijds en [erfgenaam 2] en [geïntimeerde] anderzijds, afzonderlijk appel ingesteld. In die zaak heeft dit hof bij uitspraak van 18 mei 2004 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
4.3.4. In de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft de rechtbank uiteindelijk bij eindvonnis van 1 december 2004 de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag groot E 11.350,98 met rente, en zij heeft [appellant] zowel in conventie als in reconventie in de kosten van het geding veroordeeld.
4.4. In hoger beroep heeft [appellant] - na vermindering van eis in die zin dat zijn klachten over het door [geïntimeerde] gebruikte hout niet langer werden gehandhaafd - gevorderd de vonnissen van de rechtbank in Breda te vernietigen voor zover er grieven tegen zijn aangevoerd en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog te veroordelen tot betaling van E 171.726,84 vermeerderd met de wettelijke rente over E 161.311,84 vanaf de datum van de inleidende dagvaarding en over E 10.415,00 vanaf 20 december 2004, beide tot aan de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, die van het gelegde beslag daaronder begrepen.
4.5. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6. De tussen partijen - [geïntimeerde] gevestigd in Nederland en [appellant] wonend op [woonplaats] - gesloten overeenkomst dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu de karakteristieke prestatie wordt verricht door [geïntimeerde]. De overeenkomst tussen partijen betreft een aanneming van werk. Gelet op artikel 217 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is hierop het oude, voor 1 september 2003 geldende recht van toepassing, nu de overeenkomst zelf dateert van vóór die datum.
4.7. In § 21 van de memorie van grieven voert [appellant] aan dat de constatering van de rechtbank in het vonnis van 7 mei 2002 dat de oplevering van het schip in ieder geval geacht moet worden te hebben plaatsgevonden na aankomst van het schip in [woonplaats] begin augustus 1998, onjuist is.
De grief faalt. [appellant] heeft niet betwist dat volgens de zgn. bijlbrief van 14 juli 1998 (productie 1 bij de memorie van antwoord) het schip eigendom werd van [appellant] op het moment van de tewaterlating op 11 juli 1998, en dat hij het schip als zijn eigendom heeft verzekerd met ingang van die datum. Bovendien heeft [appellant] het schip toen naar [woonplaats] gevaren en er aldaar in eigen opdracht werkzaamheden aan verricht of laten verrichten. Daarnaast geldt, dat uit de brief van [appellant] aan de werf van 6 augustus 1998 (productie 5 bij conclusie van repliek) slechts kan worden afgeleid dat [appellant] in het algemeen erg ingenomen was met het schip; nu de brief ook een aantal kritiekpunten bevat acht het hof het niet aannemelijk dat de waarderende woorden geen enkele betekenis hebben, zoals [appellant] thans stelt.
Al deze omstandigheden brengen met zich dat [appellant] het schip op 11 juli 1998 dan wel kort daarna als opgeleverd heeft geaccepteerd.
4.8. De rechtbank heeft (in rechtsoverweging 3.10 van het vonnis van 7 mei 2002) overwogen dat, voorzover sprake was van door [appellant] geconstateerde gebreken, in beginsel, ongeacht de toepasselijkheid van algemene voorwaarden, van hem mocht worden verwacht dat hij [geïntimeerde] omtrent de gebreken zou informeren en dat hij [geïntimeerde] in de gelegenheid zou stellen zijn mededelingen omtrent gebreken te verifiëren alsmede om eventuele gebreken te herstellen.
Ook het hof is van oordeel dat [geïntimeerde], gezien de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst alsmede de tussen partijen afgesproken garantie, in beginsel de gelegenheid moest krijgen tot herstel van eventuele, door [appellant] aan haar meegedeelde, gebreken aan het schip.
Vast staat dat [appellant] [geïntimeerde] daartoe maar ten dele de gelegenheid heeft gegeven, en dat de vordering van [appellant] voor een groot deel betrekking heeft op de kosten van de werkzaamheden die [appellant] ondanks dit beginsel niet door [geïntimeerde] heeft laten uitvoeren maar zelf heeft uitgevoerd of doen uitvoeren.
Wanneer [appellant] [geïntimeerde] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld die werkzaamheden zelf uit te voeren dan kan [appellant] de door hemzelf voor die werkzaamheden betaalde bedragen niet van [geïntimeerde] terugvorderen.
In dat geval is dan dus ook niet van belang of de gebreken die volgens [appellant] zijn hersteld zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. Het hof hoeft in dat geval dan ook niet in te gaan op de discussie tussen partijen over de gebreken die door [appellant] zijn aangevoerd en deels door [geïntimeerde] zijn weersproken. Zoals hierna blijkt doet dat geval zich hier voor.
4.9. De rechtbank overweegt vervolgens (in rechtsoverweging 3.11 van datzelfde vonnis) dat, nu [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat tussen hen de afspraak is gemaakt dat [appellant] zelf een aanvang zou maken met herstel van de door hem tijdens de tocht geconstateerde gebreken had betwist, [appellant] deze stelling moest bewijzen, waarna de rechtbank [appellant] daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.
Nadat getuigen waren gehoord heeft de rechtbank vervolgens in haar tussenvonnis van 24 september 2003 geoordeeld dat [appellant] in dat bewijs niet was geslaagd.
4.10. De grieven van [appellant] keren zich niet tegen het hiervoor onder 4.6. door de rechtbank geformuleerde beginsel en ook niet tegen de beslissing aan [appellant] bewijs op te dragen, maar voeren aan:
(a) dat gelet op de door [geïntimeerde] geleverde prestaties niet van [appellant] verlangd kon worden dat hij de herstelwerkzaamheden door deze werf zou laten verrichten, en
(b) dat het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet in het opgedragen bewijs was geslaagd onjuist is.
4.11. (ad a) Aan [appellant] kan worden toegegeven, dat onder omstandigheden van een opdrachtgever niet kan worden verlangd dat hij de aannemer herstelwerkzaamheden laten uitvoeren. [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat deze omstandigheden zich hier voordeden. Vast staat immers dat [geïntimeerde] een deel van de werkzaamheden die [appellant] noodzakelijk achtte zelf heeft verricht, zodat wat dat betreft [appellant] kennelijk voldoende vertrouwen had in de kwaliteiten van de werf. Waarom dat dan anders was ten aanzien van de andere werkzaamheden heeft [appellant] niet duidelijk kunnen maken. [geïntimeerde] heeft wat dit betreft opgemerkt dat de in [woonplaats] verrichte werkzaamheden vooral verfraaiing betroffen, en geen herstel.
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] doen verklaren dat de ontwerpfouten door de werf zijn hersteld en de uitvoeringsfouten door of vanwege [appellant], en dat [appellant] met name ten aanzien van de uitvoeringsfouten onvoldoende vertrouwen had in de werf, maar hoewel uit de foto's die [appellant] heeft overgelegd blijkt dat de afwerking op een aantal punten verbetering behoefde kan daaruit niet worden opgemaakt dat die verbetering niet aan [geïntimeerde] kon worden toevertrouwd. De foto's hebben slechts betrekking op een beperkt aantal details, die inderdaad verbetering behoeven, maar daaruit kan geenszins worden afgeleid dat de totale wijze van uitvoering van de betimmering zodanig was dat dat herstel niet door [geïntimeerde] kon gebeuren. Het hof acht daarbij nog van belang dat het schip begin september 1998, zoals tussen partijen afgesproken, op de Hiswa heeft gelegen, kennelijk als visitekaartje van [geïntimeerde].
[appellant] heeft zijn stelling dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan verder voorbijgaat.
4.12. (ad b) Terzake van de bewijsopdracht betreffende de door [appellant] gestelde afspraak die tussen hem en [zelfstandig scheepsontwerper] gemaakt zou zijn heeft [appellant] zichzelf en zijn vrouw laten horen; in contra-enquête is [zelfstandig scheepsontwerper] gehoord. De rechtbank heeft [appellant] niet in het bewijs geslaagd geacht.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakte, beslist dat [appellant] niet in het bewijs is geslaagd. De eigen verklaring van [appellant] kan slechts strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, en van onvolledig bewijs is geen sprake. De vrouw van [appellant] kon immers over de afspraak niets verklaren (zij is er niet bij geweest) en [zelfstandig scheepsontwerper] - die geen werknemer was of is van [geïntimeerde], en van wie ook niet gebleken is dat hij [geïntimeerde] wat dit betreft kon vertegenwoordigen - heeft weliswaar verklaard dat [appellant] er met hem over heeft gesproken dat [appellant] anderen aan het schip wilde laten werken, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat hij tegen [appellant] gezegd heeft dat [appellant] daarover overleg moest plegen met [geïntimeerde].
Ook de door [appellant] overgelegde brieven van [geïntimeerde] kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De brieven dateren van maart 1999, terwijl de gestelde afspraak zou zijn gemaakt in augustus 1998 (immers direct na de (eerste) aankomst in [woonplaats]). Een directe bevestiging van de afspraak zijn ze dus in ieder geval niet. Ook uit de opmerking van [geïntimeerde] in een van de brieven dat men blij is dat een aantal gebreken in het houtwerk is gerepareerd kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] daarmee bevestigde dat dat op haar kosten kon gebeuren. [geïntimeerde] voegt daar immers aan toe dat zij nooit heeft geweigerd gebreken te repareren.
Hetgeen [appellant] overigens (in § 26 van de memorie van grieven en ook tijdens pleidooi in hoger beroep) opmerkt over de gang van zaken in [woonplaats] en over de toen volgens hem door [zelfstandig scheepsontwerper] gedane toezeggingen wordt niet ondersteund door de getuigenverklaring van [zelfstandig scheepsontwerper]. Daarbij herhaalt het hof dat het er niet om gaat of [appellant] zelf werkzaamheden aan het schip heeft laten verrichten (dat staat wel vast), maar of hij de rekening daarvan naar [geïntimeerde] kan sturen.
4.13. Aan het slot van de memorie van grieven heeft [appellant] zijn vordering uitgesplitst in zes posten (A tot en met F), tot een totaalbedrag van E 171.726,84. Het hof zal die posten hierna afzonderlijk bespreken.
4.14. De posten A (kosten aan herstelwerkzaamheden in [woonplaats]) en C (kosten herstel bekabeling) moeten worden afgewezen omdat het hier gaat om herstel waartoe [appellant] [geïntimeerde] in de gelegenheid had moeten stellen.
4.15. Post B betreft de kosten van MAP, de organisatie die [appellant] heeft begeleid bij diens onderzoek van het schip en bij de herstelwerkzaamheden daaraan. De ondersteuning van [appellant] bij diens onderzoek van het schip, die als bijstand bij de oplevering kan worden beschouwd, dient voor rekening van [appellant] te blijven omdat deze onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze kosten aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. Voorzover MAP [appellant] heeft begeleid bij het herstel moet de vordering worden afgewezen omdat die begeleiding niet nodig zou zijn geweest wanneer [appellant] het schip door [geïntimeerde] had laten herstellen.
4.16. Post D heeft betrekking op verzekering, ligkosten en rente gedurende de periode dat het schip werd hersteld. Volgens [appellant] gaat het daarbij om de periode van de zomer van 1998 tot de zomer van 1999. [appellant] stelt dat hij pas vanaf dat laatste tijdstip vrijelijk gebruik heeft kunnen maken van het schip en dat de voor 2000 geplande transatlantische reis daarmee van de baan was.
Het is duidelijk dat [appellant] zijn schip niet vrijelijk heeft kunnen gebruiken zolang er herstelwerkzaamheden moesten worden verricht. Uit de stellingen van [appellant] kan echter niet worden afgeleid dat tussen juli 1998 en juli 1999 in feite in het geheel niet van het schip gebruik kon worden gemaakt.
Uit het in de pleitnotities in hoger beroep opgenomen chronologisch overzicht blijkt dat [appellant] in de periode tussen de tewaterlating in juli 1998 en juli 1999 in verband met werkzaamheden op de werf van [geïntimeerde] alleen niet over het schip heeft kunnen beschikken in de periode van 19 augustus tot (uiterlijk) 10 oktober 1998 en 29 mei tot (uiterlijk) 26 juli 1999. Die periode is niet alleen gebruikt om schade te herstellen, maar ook - zoals door [appellant] is erkend - omdat [appellant] al eerder met [geïntimeerde] had afgesproken dat het schip op de Hiswa zou liggen, terwijl volgens [geïntimeerde] in de laatste periode ook in opdracht van [appellant] nieuwe werkzaamheden zijn verricht.
[appellant] had dus in deze periode in ieder geval vele maanden een ligplaats nodig alsmede verzekeringsdekking, zodat geen sprake is van schade die hij op [geïntimeerde] kan verhalen.
Bovendien heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat daardoor de voor 2000 geplande transatlantische reis van de baan moest zijn, nu hij zelf stelt dat het schip in ieder geval vanaf juli 1999 vrijelijk beschikbaar was.
Wat betreft de door [appellant] gevorderde rente over de koopsom in de hier bedoelde periode geldt het volgende. Op zich zijn de hier bedoelde herstelwerkzaamheden niet ongebruikelijk en dat betekent dat een zekere beperking in het gebruik in het garantiejaar (dat daarvoor juist tussen partijen is afgesproken) logisch is. [appellant] heeft echter - zoals hiervoor reeds overwogen - onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beperking in het gebruik zodanig was dat het schip in feite in het geheel niet dan wel nauwelijks bruikbaar was. Derhalve kan niet worden gezegd dat [appellant] door bij de oplevering in juli 1998 te betalen te vroeg de aanneemsom heeft betaald, zodat hij ook geen rente kan vorderen omdat te vroeg betaald zou zijn.
4.17. Post E heeft betrekking op de vergoeding voor het volgens [appellant] nodeloos opgemaakte deskundigenrapport; het gaat hier om het rapport dat in eerste aanleg is uitgebracht nadat [appellant] had gesteld dat het door [geïntimeerde]gebruikte hout voor het schip ongeschikt was.
Op grond van het deskundigenrapport heeft de rechtbank geoordeeld dat laatstgenoemde stelling van [appellant] niet houdbaar was; [appellant] is daarom in eerste aanleg ook in de kosten van dat rapport veroordeeld. De grieven van [appellant]richten zich uitdrukkelijk niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet had bewezen dat het hout ongeschikt was.
Niet valt in te zien dat vervolgens die kosten dan weer door [appellant] bij [geïntimeerde] in rekening kunnen worden gebracht. [geïntimeerde] heeft immers hout gebruikt dat volgens de deskundige en de rechtbank aan de afgesproken eisen voldeed.
[appellant] stelt nog dat [geïntimeerde] hem er ondubbelzinnig van op de hoogte had moeten brengen dat sprake was van een tienjarige garantie op het gebruikte hout. Gelet op het deskundigenbericht en het niet bestreden oordeel van de rechtbank heeft [geïntimeerde] hout gebruikt dat aan de in de overeenkomst neergelegde eisen voldeed. Dat [geïntimeerde] wat dat betreft onvoldoende duidelijkheid heeft geschapen over de kwaliteit van het te gebruiken hout is niet gebleken. Het is aan [appellant] om, wanneer er voor hem wat dat betreft onduidelijkheden zijn, daarover navraag te doen bij [geïntimeerde]. [appellant] heeft zijn stelling dat [geïntimeerde] hem ondubbelzinnig op de hoogte had moeten brengen dat sprake was van een tienjarige garantie dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.18. Post F betreft een volgens [appellant] teveel betaald bedrag aan [geïntimeerde]. Het gaat hierbij om de reconventionele vordering van [geïntimeerde]. [appellant] legt thans als productie 16 een rekening over waaruit volgens hem (gezien de daarop gestelde handgeschreven aantekeningen) blijkt dat [geïntimeerde] aan hem nog een bedrag schuldig was van fl. 28.130,00. Dat bedrag moet volgens hem worden verrekend met het nog openstaande bedrag van fl. 20.726,11, zodat niet aan [geïntimeerde] nog een bedrag toekomt maar aan [appellant] (te weten het verschil tussen beide bedragen, namelijk fl. 7.403,89 ofwel E 3.359,74).
[geïntimeerde] heeft hierover in de memorie van antwoord opgemerkt dat de op de rekening geschreven tekst geen erkenning door of namens [geïntimeerde] betreft maar een begin 2000 aan [appellant] gedaan voorstel dat niet door [appellant] is aanvaard. Tijdens het pleidooi heeft [appellant] hierover opgemerkt (pleitnotities § 19 onder F) dat het handgeschreven commentaar niet ziet op een door [geïntimeerde] aan [appellant] gedaan voorstel maar op die posten die volgens [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] dienen te komen. Daaruit trekt [appellant] de conclusie dat [geïntimeerde] "blijkens haar stelling dat het voorstel eerder was gedaan het hiermee kennelijk eens" was.
Naar het oordeel van het hof kan uit de opmerking van [geïntimeerde] geen erkenning worden afgeleid. [appellant] heeft de nota van [geïntimeerde] op zich niet betwist, maar voert als verweer daartegen aan dat partijen hebben afgesproken dat daarop een bedrag in mindering zou komen. [appellant] heeft zijn stellingen, gelet op de weerspreking door [geïntimeerde], wat dit betreft onvoldoende onderbouwd en hiervan ook geen bewijs aangeboden. Ook deze post moet dus worden afgewezen.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de handgeschreven posten naar hun aard voor rekening van [geïntimeerde] dienen te blijven wordt deze stelling eveneens als onvoldoende onderbouwd verworpen.
4.19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle grieven van [appellant] falen. Het hof zal dus het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Breda van 7 mei 2002, 24 september 2003, 24 december 2003 en 1 december 2004;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E 5.731,-- voor verschotten en E 7.896,-- voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voorzover het de proceskostenveroordeling betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Pellis en Pinckaers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 28 maart 2006.