4.4.1. De grieven 1 tot en met 6 en 10 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de eigendom van de strook grond. Grief 8 en 9 handelen over de waardering door de rechtbank van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [geïntimeerde]. Het hof zal deze grieven tezamen bespreken en oordeelt hieromtrent als volgt.
4.4.2. De instrumenterende notaris heeft in 1884 zeer uitvoerig in de akte omschreven wie welke zaken kreeg toebedeeld. Van belang is naar het oordeel van het hof de systematiek van de akte, in die zin dat de notaris is begonnen met de omschrijving van Lot A, en eerst daarna Lot B heeft omschreven. Het gaat thans om de navolgende passages:
"Lot A bestaande uit de volgende goederen (..) een deel der gebouwen en goederen (..) bestaande in de kamer en twee kleine kamertjes daarachter met de zijstallen daarachter gelegen langs den tuin als stookhuis, koestal, met een meter oppervlakte langs deze gebouwen naar de zijde van den mesthof van Lot B, voorts een deel der schuur tot aan den dorschvloer (..)"
en
"Lot B bestaande uit de volgende goederen (..) Het overig deel der gebouwen en goederen (..) bestaande in den ingang, de keuken en kamertje daarnaast, de opvaartpoort, paardenstal, schop, varkensstal en een deel der schuur met den dorschvloer, de geheele mestplaats en een gedeelte uit den hieraangelegen boomgaard (..)".
4.4.3. Het geschil gaat in de kern om het feit dat de hierboven cursief weergegeven passages uit de omschrijvingen van Lot A en Lot B niet samen kunnen gaan. Partijen hebben in de processtukken uitvoerig gesproken over de uitleg van de in de akte gebezigde woorden "mesthof" en "mestplaats", en over de vraag waarom de notaris zijn omschrijving is begonnen met Lot A en niet met Lot B.
Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van het gegeven dat gezien de volgorde van de omschrijvingen, de hoofdomschrijving van de percelen en de daarbijbehorende zaken, zoals door de notaris gegeven, die van Lot A is, en dat de omschrijving van Lot B daaraan is aangepast, in de vorm van de toescheiding van het "overig deel". Hieruit vloeit voort dat de onzorgvuldigheid van de formulering veeleer gezocht moet worden in de omschrijving van Lot B dan in die van Lot A. Geen enkele aanwijzing is in de akte, of elders, te vinden dat de notaris destijds iets anders heeft bedoeld met "mestplaats" dan met "mesthof". Hetgeen partijen hieromtrent stellen, is naar 's hofs oordeel vooral speculatief van aard.
Dit betekent dat toentertijd aan Lot B dus niet de gehele mesthof/mestplaats is toegescheiden, maar dat aan Lot B is toegescheiden alles, behalve datgene wat reeds aan Lot A was toegescheiden, en aan Lot A was reeds toegescheiden een meter oppervlakte langs de daarvoor opgesomde gebouwen.
4.4.4. Vervolgens rijst dan direct de vraag of die "meter oppervlakte langs de gebouwen" de vorm heeft van een "I", zoals [appellant] subsidiair heeft gesteld of van een "L" (zoals [geïntimeerde] stelt).
Naar 's hofs oordeel dient het antwoord op deze vraag (ook) gezocht te worden in de bewoordingen van de notariële akte. Volgens de gebezigde omschrijving ligt die meter oppervlakte langs de kamer, de twee kleine kamertjes daarachter en de koestal. Partijen zijn het er wel over eens, blijkens de door hen overgelegde tekeningen, die alle wel enigszins verschillen, doch niet op dit punt, dat deze ruimten in een rechte lijn liggen. Dat betekent dat er sprake is van een I-vormig stuk. De akte wijst daar ook op, nu het deel van de schuur tot aan de dorsvloer naar 's hofs oordeel vervolgens wordt vermeld als opsomming van datgene wat aan Lot A wordt toegescheiden, en niet als opsomming van de plaats waar de meter oppervlakte langs loopt.
4.4.5. Dit alles brengt het hof tot de tussenconclusie dat [geïntimeerde] in 1967 door levering eigenaar is geworden van een I-vormig stuk.
4.4.6. Met betrekking tot het zijpootje van de L (het stukje langs de schuur) heeft [geïntimeerde] sinds 1 maart 1967 gedacht eigenaar te zijn, immers hij meende dat dit stukje ook aan hem was geleverd, zo blijkt uit al hetgeen in deze procedure is gesteld. Mogelijk is dat ook de rechtsvoorganger van [geïntimeerde], [naam]], reeds meende eigenaar te zijn geweest van het kleine zijpootje van de L. Uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen blijkt naar 's hofs oordeel in ieder geval dat [geïntimeerde] zich volgens zijn eigen verklaring, en ook volgens de verklaring van de rechtsvoorgangster van [appellant], [naam] die sinds 1976 eigenares was van het perceel dat zij in 1997 aan [appellant] heeft geleverd en die voorheen steeds aldaar heeft gewoond, altijd als eigenaar van het kleine zijpootje van de L heeft gedragen. Indien [geïntimeerde] zich zou hebben beroepen op verkrijgende verjaring zou art. 3:105 lid 1 jo art. 3:306 BW jo art. 73 OW hebben kunnen meebrengen dat hij eigenaar zou zijn geworden van het kleine zijpootje op 1 januari 1993.
4.4.7. [geïntimeerde] heeft echter geen beroep gedaan op verkrijgende verjaring door hem op 1 januari 1993 van het kleine zijpootje van de L, en het hof kan hieromtrent niet ambtshalve oordelen. [appellant] heeft wel een beroep gedaan op verkrijgende verjaring van de hele L. Naar 's hofs oordeel gaat dit beroep niet op, nu blijkens haar eigen getuigenverklaring Mw. Augustus er van overtuigd was dat zij in 1976 geen eigenares was geworden van de L. Er is dus geen verjaring begonnen te lopen in 1976, doch hooguit in 1997. Hieromtrent heeft de rechtbank geheel juist geoordeeld dat er geen lopende verjaring was, die bij de door [appellant] begonnen verjaring kon worden opgeteld. Ten aanzien van het kleine zijpootje van de L heeft echter te gelden, dat nu [geïntimeerde] geen beroep heeft gedaan op verkrijgende verjaring sinds 1993, en het hof hiervoor heeft geoordeeld dat in 1884 aan Lot A slechts een I-vormig stuk is toegescheiden, [appellant] dus in 1997 eigenaar is geworden van het kleine zijpootje van de L op de wijze als voorzien in art. 3:84 jo art. 3:89 BW.
4.4.8. Hetgeen [appellant] verder nog te berde heeft gebracht ter staving van zijn stelling dat hij eigenaar is geworden van de gehele L, vermag het hof niet te overtuigen. Het hof kan zich, zoals reeds uit het vorenstaande blijkt, geheel verstaan in de waardering van de rechtbank van de afgelegde getuigenverklaringen en maakt deze tot de zijne.
4.4.9. De grieven 1 tot en met 6 en 8 tot en met 10 falen derhalve, doch slechts voorzover zij betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank over het I-vormige stuk grond. Voor zover zij zien op het kleine zijpootje van de L, slagen zij.