typ. JP
rolnr. C0400973/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 11 april 2006,
gewezen in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht [APPELLANTE],
gevestigd te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 7 juli 2004,
tevens incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr. G.H.H. Bouwman,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
tevens incidenteel appellante,
procureur: mr. P.W.H.M. Dijkmans,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 juni 2005 in het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 26 mei 2004.
6. Het tussenarrest van 28 juni 2005
Bij genoemd arrest is iedere beslissing aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil in der minne te regelen.
7. Het verdere verloop van het geding
Partijen hebben ter rolzitting van 2 augustus 2005 de gedingstukken overgelegd en opnieuw uitspraak gevraagd. [geïntimeerde] heeft daarbij verzuimd het meergenoemde tussenarrest over te leggen.
8. De verdere beoordeling
8.1. Uit het feit dat partijen de stukken hebben overgelegd en opnieuw uitspraak hebben gevraagd, leidt het hof af dat partijen er niet in zijn geslaagd hun geschil onderling te regelen.
8.2. [appellante] is gevestigd in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening). Ingevolge artikel 2 van deze verordening is de Nederlandse rechter bevoegd.
[appellante] wenst toepassing van het Nederlands recht. [geïntimeerde] heeft zich daartegen niet verzet. Evenals de rechtbank begrijpt het hof daaruit, alsmede uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen.
8.3. In overweging 1 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De aldaar door de rechtbank vastgestelde feiten vormen, met inachtneming van hetgeen hierna onder 8.3.1. is overwogen, ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verkort weergegeven gaat het in om het volgende. Het hof neemt daarbij in aanmerking hetgeen [appellante] in haar eerste grief ten aanzien van de vaststaande feiten heeft opgemerkt.
8.3.1. [appellante] en [geïntimeerde] hebben op 14 maart 1997 een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich over en weer verplichtten tot samenwerking op het gebied van een bepaald type vliegveldbussen. [appellante] zou het chassis voor deze bussen ontwerpen en bouwen, [geïntimeerde] het koetswerk. De bussen zouden worden verkocht onder de naam [geïntimeerde]. [geïntimeerde] zou, ingevolge artikel 1 van de overeenkomst, ook zorgdragen voor de marketing en verkoop van de bussen.
8.3.2. De samenwerkingsovereenkomst bepaalt - onder meer en voorzover thans van belang - het volgende:
"1. ALGEMENE BESCHRIJVING VAN DE SAMENWERKING
(...) Gezien de algemene kennis van de busmarkt, treedt [geïntimeerde]
ten zijnen laste op als hoofdaannemer verantwoordelijk voor de marketing van het complete product, (...)
Wanneer partijen oordelen na samenspraak, dat de assistentie van [appellante] bij de verkoop vereist is, dan zal [appellante] zijn eigen daaraan verbonden kosten dragen. [appellante] levert, af fabriek, de chassis voor de vliegveld-bussen aan [geïntimeerde]. Het produkt zal worden verkocht onder de naam [geïntimeerde].
Deze samenwerking is gebaseerd op een partnerrelatie en is wederzijds exclusief.
3. DUUR VAN DE SAMENWERKING
De duurtijd van deze samenwerking bedraagt 5 (vijf) jaar en vangt aan op de datum van de ondertekening van dit akkoord door de partijen.
Deze periode is verlengbaar mits wederzijds schriftelijk akkoord.
Deze overeenkomst kan enkel in de volgende gevallen vroegtijdig beëindigd worden:
a) wanneer door één van de beide partijen een zware inbreuk gepleegd wordt, dan kan onmiddellijk het kontrakt door de andere partij beëindigd worden bij ter post aangetekende brief. Ingeval [geïntimeerde] aldus de foutieve partij is dan moet zij aan [appellante] de studiekosten en kaliberkosten betalen alsook de meerkosten voor het bouwen van het prototype m.b.t. dit projekt voor zover nog geen voertuigen op dit ogenblik afgeleverd werden, welke kosten in gemeen akkoord tussen de partijen forfaitair begroot worden op 6 miljoen frank; indien 1 of meer voertuigen op dit ogenblik afgeleverd zijn dan zal deze voorvermelde kostenvergoeding ten voordele van [appellante] pro rata verminderd worden met het aldus aantal afgeleverde voertuigen identiek aan het prototype; indien meer dan 20 voertuigen, identiek aan het prototype met uitsluiting van het prototype, op dit ogenblik afgeleverd zijn dan vervalt deze kostenvergoeding ten voordele van [appellante]. Daarenboven heeft [appellante] het recht op schadevergoeding, o.a. winstverlies dewelke, bij gebreke aan minnelijke begroting tussen de partijen, door de rechtbank zal moeten bepaald worden.
Ingeval [appellante] aldus de foutieve partij is dan zal [geïntimeerde], bij gebreke aan minnelijke regeling omtrent haar schade tussen de partijen, deze door de rechtbank moeten laten begroten.
(f) Indien bij het verstrijken van de 1e periode van 5 jaar te rekenen vanaf datum van ondertekening er geen 20 bussen, met uitsluiting van het prototype, worden verkocht (zie art. 3.a) dan zal [geïntimeerde] de studie en kaliber kosten en de kosten van het prototype pro rato het aantal niet verkochte bussen aan [appellante] terug betalen."
8.3.3. De samenwerkingsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar en geëindigd op 14 maart 2002. Uitgangspunt van partijen was dat er in die periode een 20-tal bussen zou worden verkocht. Per het eind van de contractsduur zijn door [appellante] in totaal 2 chassis aan [geïntimeerde] geleverd die ook door [geïntimeerde] zijn betaald. Door [geïntimeerde] is geen enkele bus aan derden verkocht.
8.3.4. [appellante] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, nu er geen twintig bussen zijn verkocht, [geïntimeerde] aan haar de studie- en kaliberkosten en de kosten van het prototype pro rata van het aantal niet verkochte bussen dient te betalen. [appellante] heeft haar vordering vervolgens overeenkomstig artikel 3.a van de overeenkomst becijferd op 18/20e deel van 6 miljoen franc, hetgeen overeenkomt met een bedrag van E. 133.682,50, waarover zij ook rente vordert.
8.3.5. [geïntimeerde] heeft vervolgens een reconventionele vordering ingesteld ter grootte van E. 164.235,78 met rente, zich daarbij beroepend op statutaire doeloverschrijding, onvoorziene omstandigheden, wanprestatie en ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [appellante]. Het aldus door [geïntimeerde] gevorderde bedrag komt volgens haar overeen met de prijs die zij aan [appellante] voor de twee aan haar geleverde chassis heeft betaald.
8.3.6. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank zowel de vordering van [appellante] in conventie als de vordering van [geïntimeerde] in reconventie afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat het contract onduidelijk is en dat het strijdig met de redelijkheid en billijkheid zou zijn indien het niet verkopen van de bussen commercieel geheel ten laste van [geïntimeerde] zou worden gebracht. Voor een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [appellante] achtte de rechtbank geen gronden aanwezig. Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking werd door haar afgewezen. In conventie is [appellante] tenslotte veroordeeld in de proceskosten; in reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.
8.3.7. [appellante] kan zich met dat vonnis niet verenigen. [geïntimeerde] heeft (vergelijk hetgeen hierna onder 8.9. is overwogen) voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
8.4. In grief II wordt door [appellante] gesteld dat de artikelen 3 en 3.f van de overeenkomst niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Deze grief faalt, nu het hof de strekking van artikel 3.f niet aanstonds duidelijk acht, hetgeen ook reeds mag blijken uit de verschillende interpretatie die elk van partijen bepleit. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, in weerwil van de stellingen van [appellante] dienaangaande, artikel 3 gezien de aanhef bedoeld lijkt te zijn voor gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst vroegtijdig - door toedoen van één der partijen - beëindigd wordt, terwijl de tekst van artikel 3.f ervan uitgaat dat er geen sprake van voortijdige beëindiging is, doch van het verstrijken van de overeengekomen termijn van vijf jaar (zoals ook door [appellante] ook aan haar vordering ten grondslag is gelegd).
8.5. Bezien dient derhalve te worden hoe artikel 3.f in de omstandigheden van het geval dient te worden uitgelegd. De grieven III tot en met V van [appellante] keren zich tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van de betreffende bepaling. Bij de beoordeling van die grieven stelt het hof - evenals de rechtbank - voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Het komt immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde Haviltexnorm, ontleend aan HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493); het Haviltexarrest bevat tevens een reeks bij die uitleg in aanmerking te nemen gezichtspunten.
8.6. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat, gelet op de aanhef van artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst, de in dat artikel onder a tot en met f beschreven gevallen slechts zien op de situatie dat de overeenkomst tussentijds door een van partijen beëindigd wordt. Ten pleidooie heeft [geïntimeerde] daar nog aan toegevoegd dat artikel 3.f alleen is geschreven met het oog op de situatie dat [geïntimeerde] na een periode van 5 jaar het project met een derde zou voortzetten en [appellante] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld haar ontwikkelingskosten volledig vergoed te krijgen.
Het hof verwerpt deze lezing van de overeenkomst. De door partijen ondertekende versie van de samenwerkingsovereenkomst van 14 maart 1997 is, zoals [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek/repliek onweersproken heeft gesteld, tot stand gekomen na onderhandelingen tussen partijen. Aan de uiteindelijke overeenkomst zijn drie versies voorafgegaan. In geen van deze versies kwam een met artikel 3.f vergelijkbare bepaling voor. Artikel 3.f is, zoals [geïntimeerde] stelt en [appellante] niet heeft weersproken, zonder verdere bespreking in de laatste versie door [appellante] toegevoegd. Daaruit moet worden afgeleid dat een uitleg zoals door [geïntimeerde] bepleit, die inhoudt dat de bepaling slechts onder een zekere - niet in de overeenkomst uitgedrukte - voorwaarde van toepassing is, niet kan worden aanvaard. Dat de bepaling zonder enige discussie is overeengekomen brengt mee dat zij niet meer en niet minder betekent dan hetgeen daarin is uitgedrukt, namelijk dat indien na vijf jaar geen twintig bussen zouden zijn verkocht, [geïntimeerde] de studie- en kaliberkosten en de kosten van het prototype naar rato van het aantal niet verkochte bussen aan [appellante] zal terugbetalen. Verdere omstandigheden die bij de uitleg een rol zouden kunnen spelen zijn door partijen niet gesteld.
Hoewel de plaats van artikel 3.f binnen de overeenkomst wellicht wat vreemd is, acht het hof dat niet van doorslaggevende betekenis, nu het artikel immers dient te worden bezien in de context van het geheel. Voor de beperkte lezing van het artikel zoals [geïntimeerde] die voorstaat acht het hof geen gronden aanwezig. Het hof is, concluderend, van oordeel dat het artikel onder f) zó moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op het eindigen van de overeenkomst op een neutrale wijze, enkel door tijdsverloop. Het niet nader onderbouwde beroep van [geïntimeerde] op de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. Gelet op het voorgaande, slagen de grieven III tot en met V. Wat dat betekent voor de toewijsbaarheid van de vordering van [appellante] zal in r.o. 8.8 nader worden behandeld.
8.7. Het slagen van de grieven III tot en met V brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en niet behandelde weren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van die vordering opnieuw aan de orde stelt.
8.7.1. [geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op statutaire doeloverschrijding (artikel 2:7 BW), hetgeen volgens haar tot gevolg heeft dat de samenwerkingsovereenkomst vernietigd dient te worden. [appellante] heeft zulks betwist.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het doel is overschreden, niet alleen beslissend is de wijze waarop het doel in de statuten is omschreven, doch dat alle omstandigheden daarbij in aanmerking moeten worden genomen (HR 20 september 1996, NJ 1997, 149). De statutaire doelomschrijving van [geïntimeerde] houdt (onder meer) in "het samenwerken met (...) andere in binnen- en buitenland gevestigde ondernemingen en vennootschappen, (...) in de meest uitgebreide zin". Onder deze - ruime - doelomschrijving is dus reeds in ieder geval de met [appellante] gesloten
samenwerkingsovereenkomst te brengen. De enkele en algemene stelling van [geïntimeerde] dat de risico's verbonden aan het ondernemen van handelsactiviteiten aan werkmaatschappijen worden overgelaten en dat een beheers- en beleggingsmaatschappij zoals zijzelf dit soort ondernemingsrisico's per definitie niet op zich neemt, acht het hof onvoldoende om aan te kunnen nemen dat het belang van [geïntimeerde] niet met de betrokken rechtshandeling zou zijn gebaat. Dat geldt temeer, waar gesteld noch gebleken is dat de samenwerkingsovereenkomst voor [geïntimeerde] tot een
negatief resultaat zou hebben geleid indien het beoogde aantal van 20 bussen door haar zou zijn verkocht. Het beroep op doeloverschrijding wordt mitsdien verworpen.
8.7.2. [geïntimeerde] heeft tevens een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden, die met zich zouden brengen dat [appellante] geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst zou mogen verwachten. Ook dat beroep verwerpt het hof, nu het niet verkocht zijn van het voorgenomen aantal bussen geen onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW oplevert; partijen hebben immers met artikel 3.f. van hun overeenkomst in die situatie voorzien. Evenmin is sprake van ongerechtvaardigde verrijking: de vordering van [appellante] vindt immers haar grondslag in een rechtshandeling, namelijk de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst.
8.7.3. Tenslotte stelt [geïntimeerde] dat sprake is van een zijdens [appellante] gepleegde wanprestatie. Hetgeen [geïntimeerde] daaraan ten grondslag heeft gelegd, kan echter niet leiden tot het oordeel dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de voor haar uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, noch dat [appellante] in verzuim is geraakt. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] [appellante] ooit concreet om assistentie bij de verkoop heeft gevraagd; [geïntimeerde] heeft [appellante] slechts verzocht om de chassis tegen een goedkoper tarief aan te bieden. Uit het enkele feit dat [appellante] daar kennelijk geen gevolg aan heeft gegeven, volgt nog niet dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten, nu [appellante] daartoe niet gehouden was. Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat uit de houding van [appellante] gebleken zou zijn dat zij niet bereid zou zijn geweest tot nader overleg over het project en dat mitsdien een ingebrekestelling, die ontbreekt, nutteloos zou zijn geweest.
8.8. Al het voorgaande leidt ertoe, dat geen van de door [geïntimeerde] aangevoerde verweren doel treft, en dat het principaal appel van [appellante] slaagt.
De vordering van [appellante] dient dus nader te worden bezien. Ten aanzien van de studie- en kaliberkosten en de kosten van het prototype gaat het hof er voorshands van uit dat het daarbij gaat om de daadwerkelijke door [appellante] gemaakte kosten, welke door haar kennelijk zijn begrensd tot een bedrag van E. 133.862,50. Weliswaar is er in artikel 3.f. een verwijzing (tussen haakjes) naar artikel 3.a. te lezen, doch de in 3.a. bedoelde situatie van een "zware inbreuk" door [geïntimeerde] - die kennelijk op één lijn met wanprestatie dient te worden gesteld - doet zich in de omstandigheden van het geval niet voor. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich ter rolle over de kwestie van de hier bedoelde kosten uit te laten. Daarbij kan van [appellante] in ieder geval worden verwacht dat zij een gespecificeerd overzicht geeft van de door haar gemaakte kosten. Het hof kan zich overigens voorstellen dat partijen in hetgeen tot dusver overwogen is aanleiding zien om opnieuw met elkaar te overleggen teneinde hun geschil in der minne te regelen.
8.9. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi gesteld het voorwaardelijk karakter aan het door haar ingestelde incidentele appel te willen ontnemen. Gelet op het stadium van de procedure waarin [geïntimeerde] deze koerswijziging wenst, is het daartegen door [appellante] gedane verzet op grond van strijd met de goede procesorde in principe toewijsbaar. Praktische gevolgen heeft dat echter niet: nu de voorwaarde voor het instellen van het incidenteel appel vervuld wordt, ontvalt naar zijn aard het voorwaardelijk karakter aan het incidenteel appel.
8.10. De incidentele grief van [geïntimeerde] strekt er kennelijk toe bezwaar te maken tegen de afwijzing door de rechtbank van de reconventionele vordering van [geïntimeerde]. Die vordering was gebaseerd op onvoorziene omstandigheden, wanprestatie door [appellante], ongerechtvaardigde verrijking, en tenslotte op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voor wat betreft de eerste drie gronden verwijst het hof naar r.o. 8.7.1 tot en met 8.7.3., waaruit blijkt dat de vordering van [geïntimeerde] op die gronden niet kan slagen.
Op díe gronden kan in dit incidenteel appel evenmin het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6:248 lid 2 BW slagen. [geïntimeerde] heeft verder geen gronden aangevoerd - en die zijn het hof overigens ook niet gebleken - die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. De incidentele grief faalt dan ook en het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd.
8.11. Het hof zal de beslissing in incidenteel appel aanhouden tot de eindbeslissing in principaal appel.
verwijst de zaak naar de rol van 9 mei 2006 voor akte aan de zijde van [appellante] ter fine van hetgeen hiervoor onder 8.8. is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, De Klerk-Leenen en Marres en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 11 april 2006.