typ. MdL
rolnr. C0401453/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 25 april 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 28 september 2004,
procureur: mr. E.P.M. Smit,
de publiekrechtelijke rechtspersoon HET NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 30 juni 2004 tussen appellant - [naam] - als eiser en geïntimeerde - NBM - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 46709/HA ZA 01-738)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 3 oktober 2002 en 18 juni 2003, aan partijen genoegzaam bekend.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. Bij akte d.d. 15 maart 2005 verzoekt [appellant] de eerste grief als niet opgeworpen te beschouwen. Partijen waren namelijk uitdrukkelijk overeengekomen dat het appel zich zou beperken tot het in grief II vermelde (hof: de ingangsdatum van de wettelijke rente). Derhalve is de vordering in appel, naar het hof aanneemt, beperkt tot hetgeen aan het slot van de memorie van grieven onder 2 en 3 is vermeld, namelijk dat NBM wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen de wettelijke rente over E. 260.344,20 vanaf 20 september 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van NBM in de kosten van het hoger beroep.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft NMB de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Volgens de - thans - enige grief heeft de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis, te weten 30 juni 2004, toegewezen in plaats vanaf datum dagvaarding, te weten 20 september 2001.
4.1. In overweging 2.1 van het vonnis van 3 oktober 2002 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna om wille van de duidelijkheid de feiten alsmede de wederzijdse standpunten weergeven.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. Op 22 juli 1997 is [appellant] op 39-jarige leeftijd (want geboren op [datum] 1957), terwijl hij stilstond voor een stoplicht, van achteren aangereden door een 70 à 80 kilometer per uur rijdende vrachtauto. Deze vrachtauto was verzekerd bij Codan Forsikring. Royal & Sun Alliance (hierna: RSA) treedt op als groenekaartvertegenwoordiger van Codan Forsikring en heeft namens deze de schade in behandeling genomen (CvA sub 2 en 3).
4.2.2. RSA erkent dat Codan Forsikring op grond van de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (WAM) aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. RSA heeft in dat verband f 29.000,-- betaald en nota's inzake buitengerechtelijke kosten voldaan. Een bod van RSA om f 75.000,-- ter finale afdoening te voldoen is door [appellant] afgewezen.
4.3. [appellant] heeft daarop bij dagvaarding van 20 september 2001 NBM (RSA, zie vonnis 3 oktober 2002, '4 verweer'), in rechte betrokken en gevorderd dat NBM primair wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 1.482.042,34 (E. 672.521,49), subsidiair tot betaling van f 1.290.007,12 (E. 585.379,71) en meer subsidiair tot betaling van f 382.561,14 (E. 173.598,68), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dagvaarding en de proceskosten.
4.3.1. [appellant] stelt daartoe dat hij door het ongeval een Post Whiplash Syndroom (PWS) heeft opgelopen, waardoor er beperkingen zijn opgetreden in zijn arbeidsvermogen en er sprake is van een carrièrebreuk. [appellant] was ten tijde van het ongeval werkzaam bij [werkgever]. Hij was daar op 1 juni 1990 begonnen als staffunctionaris vergunningen, milieu en kwaliteit van [werkgever regio Nederland]. Per 1 januari 1997 was hij aangesteld als hoofd operationele zaken van [werkgever], waarmee hij de directe leiding kreeg over 90 medewerkers. [appellant] maakte lange werkdagen. [appellant] had de ambitie om regiodirecteur te worden en de directie van [werkgever] volgde [appellant] in deze ambitie. Als gevolg van het ongeval kon [appellant] zijn functie als hoofd operationele zaken slechts nog in kortere werkdagen uitoefenen en bij een reorganisatie van de [werkgever] is [appellant] verzocht zijn oude functie van staffunctionaris vergunningen, milieu en kwaliteit weer op te pakken voor de nieuw te vormen regio [werkgever regio Limburg] (hof: zonder achteruitgang in salaris, zie mededeling van [naam], commercieel directeur bij [werkgever], proces-verbaal comparitie d.d. 18 december 2002). Sinds 1 september 2001 is [appellant] werkzaam als projectmanager milieu en techniek.
4.3.2. Op verzoek van beide partijen is een arbeidsdeskundige, [arbeidsdeskundige], ingeschakeld om de arbeidsmogelijkheden van [appellant] voor en na het ongeval te beoordelen. Deze komt in zijn rapport d.d. 13 juli 1999 (prod. 11 CvE, p. 10)) tot de conclusie dat de reële carrièremogelijkheden van [appellant] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geleid zouden hebben tot het bereiken van de functie van regiodirecteur en voorts dat, gelet op de medische beperkingen, de carrièremogelijkheden van [appellant] ongewijzigd zijn ten opzichte van het ongeval. [appellant] is van mening dat dit rapport niet gebruikt kan worden voor het vaststellen van de gevolgen van het ongeval voor zijn carrière. De deskundige heeft zich in zijn rapport namelijk alleen gebaseerd op een door RSA opgestelde beperkingenlijst, terwijl de gebruikelijke gang van zaken is dat de medische adviseurs van beide partijen eerst afzonderlijk een beperkingenprofiel opstellen en vervolgens samen komen tot een definitief beperkingenprofiel (FIS-score), dat wordt voorgelegd aan de arbeidsdeskundige.
4.4. NBM betwist dat de door [appellant] gestelde beperkingen aanwezig zijn, althans dat deze een gevolg zouden zijn van het ongeval. Volgens NBM is [appellant] door het ongeval niet in zijn carrièremogelijkheden geschaad en is er geen sprake van een carrièrebreuk. NBM baseert zich daarbij op voornoemd rapport van de [arbeidsdeskundige].
4.5. De rechtbank neemt in het vonnis van 3 oktober 2002 de conclusie van de deskundige [arbeidsdeskundige] dat de carrièremogelijkheden van [appellant] ongewijzigd zijn ten opzichte van voor het ongeval niet over. De rapportage schiet naar het oordeel van de rechtbank te kort, waarbij de rechtbank mede in aanmerking heeft genomen dat het door [arbeidsdeskundige] gebruikte beperkingenprofiel niet in gezamenlijk overleg tussen de beide medische adviseurs van partijen tot stand is gekomen. De rechtbank gelast een comparitie om te bezien welke procedurele stappen de meest gerede zijn om tot een oplossing van het geschil te komen.
4.6. Tijdens de comparitie spreekt de rechter-commissaris als oordeel uit dat het ongeval tot gevolg heeft gehad dat [appellant] zodanig letsel heeft opgelopen dat hij na het ongeval veel minder energie en inzet kon opbrengen dan daarvoor en dat de verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote geloofwaardig overkomen. Daarbij stelt de rechter-commissaris vast dat [appellant] het in zijn werk met name moest hebben van de enorme inzet en energie, die hij bereid was in zijn werk te steken en doordat die inzet niet langer mogelijk was, kon hij zich niet handhaven op het niveau waarop hij functioneerde (hoofd operationele dienst) en kon hij zich niet verder ontwikkelen tot een hogere functie (regiomanager). Dit impliceert dat bij de bepaling van de schadevergoeding tenminste moet worden uitgegaan van de optie dat [appellant] hoofd operationele zaken (na de reorganisatie) was gebleven en dat vervolgens de vraag is hoe groot de kans kan worden ingeschat dat [appellant] het tot regiomanager A en/of B zou hebben gebracht. Die kans wordt beperkt doordat [appellant] nog maar kort een lijnfunctie had en dat er voorts geen traject was 'uitgezet'. Concurrentie vormt een factor die het niet vanzelfsprekend maakt dat juist [appellant] de gewenste promotie zou maken en tenslotte moet niet worden uitgesloten dat overspanning of burn out de ambitie van [appellant], die met name dreef op zijn werkkracht, zou doorkruisen. De rechter-commissaris acht het van belang dat een deskundige aan de hand van door partijen voor te leggen scenario's en salaristabellen berekeningen maakt van de inkomstenderving van [appellant]. Na uitlating partijen is vervolgens bij vonnis van 18 juni 2003 mevrouw A.A.T.M. Hagelaars, werkzaam bij het Nederlands Rekencentrum Letselschade, tot deskundige benoemd.
4.7. De deskundige heeft op 13 november 2003 rapport uitgebracht, waarin voor een viertal scenario's (worst case scenario; meest denkbare scenario; best case scenario, met een vijftal sub-scenario's, en een best case scenario uitgaande van een regiodirecteurschap per 01-01-2001) de inkomstenderving van [appellant] is berekend.
4.8. De rechtbank opteert in het vonnis van 30 juni 2004 voor scenario 3 met een totale schade ad E. 433.907,=, omdat zij dit het meest reële uitgangspunt acht. Verwijzend naar haar eerder op de comparitie uitgesproken oordeel (zie 4.6) als ook rekening houdend met de door NBM aangedragen mogelijkheden, dat [appellant] na te hebben geleerd om te gaan met zijn beperkingen en wellicht na enig herstel daarvan, toch nog enige promotie zou kunnen maken, acht de rechtbank, deze 'kansen' afwegend, een korting van 40% op het meest waarschijnlijke scenario gerechtvaardigd. Dit leidt tot vaststelling van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen op een bedrag van E. 260.344,20. In het dictum wordt dit bedrag toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
4.9. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, beperkt het geschil in hoger beroep zich tot de ingangsdatum van de wettelijke rente.
4.9.1. [appellant] stelt in de toelichting op zijn grief dat hij over de gevorderde bedragen wegens verlies van arbeidsvermogen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding heeft gevorderd en dat nu NBM daartegen geen verweer had gevoerd de rechtbank de wettelijke rente zoals gevorderd had moeten toewijzen. Voorts stelt [appellant] dat NBM vanaf de datum dagvaarding in 1e aanleg in gebreke is om het gevorderde bedrag te voldoen zodat op grond van artikel 6:119 BW vanaf die dag de wettelijke rente is gaan lopen. Dat de rechtbank een lager bedrag heeft toegewezen doet daar niet aan af.
4.9.2. NBM stelt daarentegen dat niet valt in te zien dat het vonnis in strijd zou zijn met artikel 6:119 BW. Wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de geldsom in verzuim is. Aangezien de door rechtbank toegewezen vergoeding toekomstige schade betreft, gekapitaliseerd per datum vonnis, kan RSA niet eerder in verzuim zijn geweest. Degene die verplicht is tot schadevergoeding komt in verzuim zodra de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Vanaf datum vonnis is het bedrag onmiddellijk opeisbaar. RSA heeft de wettelijke rente vanaf datum vonnis tot aan de datum van ontvangst van betaling dan ook aan [appellant] vergoed.
ingangsdatum wettelijke rente
4.10. Voor de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente is van belang dat het in het onderhavige geval gaat om een vordering tot vergoeding van toekomstige inkomensschade of beter gezegd: toekomstige arbeidsvermogensschade. Wanneer een dergelijke vordering rentedragend wordt, is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop de schade door de rechter wordt begroot. De wijze van begroting bepaalt namelijk op welk tijdstip de schade geacht moet worden te zijn geleden. Indien de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens moet volgens vaste jurisprudentie (zie HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 508 en HR 11 juli 2003, NJ 2003, 603) deze schade geacht worden te zijn geleden op de bij de kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum.
4.11. Met NBM is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak de datum van het vonnis, en niet de datum van de dagvaarding, heeft te gelden als de bij de kapitalisering tot uitgangspunt te nemen peildatum. Nadat de rechtbank in het vonnis van 30 juni 2004 heeft volhard in haar vonnis van 3 oktober 2002, in welk vonnis is vastgesteld dat door RSA procedurefouten zijn gemaakt waardoor het aan RSA is te wijten dat die procedure niet tot een objectief aanvaardbaar resultaat heeft geleid, acht de rechtbank het in dat perspectief gerechtvaardigd om op basis van de stukken zelf een oordeel over de schade te vormen en bij twijfel daarover in het voordeel van [appellant] te beslissen. Nadat de rechtbank vervolgens heeft overwogen dat voor de vaststelling van de schadevergoeding moet worden uitgegaan van scenario 3 met het daarbij behorende schadebedrag van E. 433.907,--, komt de rechtbank na toepassing van een korting van 40% uit op het gekapitaliseerde bedrag van E. 260.344,20. Derhalve is over dit bedrag eerst vanaf 30 juni 2004 de wettelijke rente verschuldigd, zoals de rechtbank ook terecht in het dictum heeft bepaald.
4.12. Op grond van het bovenstaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van NBM tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 5.669,-- aan verschotten en E. 3.895,-- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Venner-Lijten en H. Vermeulen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 april 2006.