ECLI:NL:GHSHE:2006:AX1077

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0500235
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-Van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • J. de Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid ziekenhuis voor onjuiste diagnose en behandeling na ongeval

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het Jeroen Bosch Ziekenhuis na een ongeval dat plaatsvond op 3 september 1999. De appellante, die zich met letsel aan haar rechterenkel tot het ziekenhuis wendde, verwijt het ziekenhuis dat er geen juiste diagnose is gesteld en dat er geen nader onderzoek is uitgevoerd na de röntgenfoto's van 10 november 1999. De radioloog had op die datum geadviseerd om verder onderzoek te doen, maar de behandelend chirurg heeft dit advies genegeerd. De appellante vorderde schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade, omdat zij meent dat de vertraging in de diagnose heeft geleid tot een verergering van haar letsel.

Het hof heeft vastgesteld dat de deskundige [deskundige 2] heeft geconcludeerd dat er sprake is van nalatigheid in de geneeskundige behandeling. De deskundige oordeelt dat de chirurg op basis van de informatie van de radioloog een nader onderzoek had moeten uitvoeren. Het hof is van mening dat er tenminste na 10 november 1999 sprake is van een tekortkoming in de behandeling, wat kan worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad. De appellante heeft door deze tekortkomingen schade geleden, waaronder immateriële schade door pijn en onzekerheid.

De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij partijen zich kunnen uitlaten over de aan te wijzen deskundige(n) en de formulering van vragen die aan deze deskundige(n) moeten worden voorgelegd. Het hof heeft de verdere beoordeling van de zaak aangehouden, in afwachting van deze uitlatingen.

Uitspraak

typ. MdL
rolnr. C0500235/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 2 mei 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 19 januari 2005,
procureur: mr. T.P.M. Kouwenaar,
tegen:
de stichting STICHTING JEROEN BOSCH ZIEKENHUIS,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 1 december 2004 tussen appellante - [naam] - als eiseres en geïntimeerde - het ziekenhuis - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 107187 / HA ZA 04-503)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 12 mei 2004.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van een productie twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot, kort gezegd, een verklaring voor recht en veroordeling tot betaling van een voorschot, van buitengerechtelijke kosten, en bij schadestaat op te maken overige geleden en te lijden schade met rente vanaf 3 september 1999, althans van de dag van dagvaarding en tot veroordeling in de kosten van de beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft het ziekenhuis de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
[appellante] heeft met haar grieven het gehele geschil aan de orde gesteld.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Op 3 september 1999 wendde [appellante] zich in verband met een ongeval voor geneeskundige behandeling tot het ziekenhuis. Op die dag was zij nabij haar woonhuis gevallen door zich te verstappen van twee treden van een buitentrap. Zij ondervond daardoor letsel aan haar rechterenkel, leed door dit letsel hevige pijn en behoefde dientengevolge directe medische hulp. Door het ziekenhuis werd geconstateerd dat de enkelbanden waren gescheurd. Van de betrokken enkel werden op die dag en bij de vervolgconsulten op 8 september en 10 november 1999 telkens opnieuw röntgenfoto's gemaakt. In verband met de diagnose werd tussen 13 september en 7 oktober 1999 driemaal een tapebandage voorgeschreven en uitgevoerd. Ten aanzien van het gebruik van de voet stelt [appellante] dat haar bij deze consulten werd geadviseerd te lopen en stelt het ziekenhuis haar te hebben aangeraden rustig aan te doen. Op 13 oktober 1999 adviseerde de chirurg goed schoeisel. Wegens aanhoudende pijnklachten is [appellante] op 10 november 1999 opnieuw onderzocht. Op grond van de op die dag gemaakte nieuwe röntgenfoto's adviseerde de radioloog een nader CT-onderzoek in geval van klinische verdenking van pathologie (breuk) in de hiel. Hieraan is door de behandelend chirurg [naam] geen gevolg gegeven. Na hernieuwd onderzoek en advies op 3 maart 2000 heeft alsnog op 13 april 2000 bedoeld CT-onderzoek plaats gevonden. Aan de hand van dit onderzoek is vastgesteld dat een sterk gedisloceerde intra-articulaire calcaneusfractuur was opgetreden die op dat moment als oud werd aangeduid. Op 24 augustus 2000 is in deze hielgewricht-breuk wegens voortdurende pijn operatief ingegrepen.
[appellante] verwijt het ziekenhuis op 3 september 1999 geen juiste diagnose te hebben gesteld en na de röntgenfoto's van 10 november 1999 en het advies van de radioloog [naam] van die dag tot nader onderzoek dit onderzoek niet te hebben uitgevoerd en daardoor niet de juiste, eerst op 3 maart 2000 geconstateerde, diagnose te hebben gesteld. Voorts verwijt zij het ziekenhuis voorafgaand aan dit onderzoek en die diagnose niet aan haar te hebben ontraden de rechtervoet en been te belasten.
Op grond van deze verwijten heeft [appellante] vergoeding gevorderd van het ziekenhuis van zowel materiële als immateriële schade.
Naar aanleiding van deze verwijten en deze aansprakelijk-stelling van het ziekenhuis door [appellante] is na en in overleg tussen partijen door de radioloog [deskundige 1] en de chirurg [deskundige 2] deskundigenonderzoek verricht en zijn de hierna te bespreken rapporten vervaardigd.
Het ziekenhuis heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen omdat volgens het ziekenhuis op basis van het deskundigenrapport van [deskundige 2] aangenomen moet worden dat ook bij eerdere vaststelling van de juiste diagnose van het letsel en bij dezelfde pijn eenzelfde behandeling was gevolgd en belasting van de voet in die eerste 6 tot 8 weken na het ongeval ondenkbaar was zodat het causale verband tussen het handelen en nalaten van de betrokken medici van het ziekenhuis en de schade ontbrak.
De rechtbank heeft dit standpunt van het ziekenhuis overgenomen en de vordering van [appellante] afgewezen. Tegen dit oordeel en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen is [appellante] in hoger beroep gekomen.
4.2. Blijkens het onbestreden eindrapport van de radioloog [deskundige 1] d.d. 29 april 2002 (prod. 6 cva) gaven de foto's van 8 september 1999 onvoldoende duidelijkheid om in afwijking van de gestelde werk-diagnose scheuring van de enkelbanden tot een fractuur te kunnen concluderen, zodat volgens hem aan de betrokken radiologen niets te verwijten valt.
Het hof merkt op dat zowel in zijn rapportage van 30 november 2001 (prod. 5 cva) als in zijn eindrapport deskundige [deskundige 1] start met de mededeling dat de foto's en het verslag van 3 september 1999 (dag van het ongeval) ontbreken. Het hof neemt daarom aan dat waar het eindrapport op pagina 1 beneden spreekt van het onderzoek - de foto's -, vervaardigd op 3 september 1999, wordt bedoeld het onderzoek dat ongeveer een week later op 8 september 1999 heeft plaats gevonden.
4.3. Met betrekking tot de onderzoeken en foto's van 10 november 1999 schrijft deskundige [deskundige 1] op 30 november 2001: "De verdenking voor serieuze pathologie bij het onderzoek van 10-11-'99 werd door allen gedeeld en een CT-onderzoek zeker geïndiceerd geacht." In zijn eindrapport concludeert hij dat de waarschuwing van dienstdoend radioloog [naam] rechtvaardigt dat de chirurgische protocollen en procedures nader worden geanalyseerd en getoetst.
Radioloog [naam] had in zijn verslag van 10 november 1999 (prod. 1,pag. 10 cva) aan chirurg [naam] opgenomen dat een atypische configurering van de calcaneus aangetroffen was. Hij vervolgt met de constatering dat de betekenis van deze afwijking niet duidelijk is doch dat ter uitsluiting van een mogelijke fractuur een verdere evaluatie gewenst is. Als slotconclusie specificeert en formuleert hij: "Indien er klinisch ook verdenking bestaat op pathologie in de talo-calcaneale relatie is een aanvullend CT-onderzoek van dit gebied gewenst". Chirurg [naam] ontleende kennelijk aan deze laatste zin blijkens zijn bericht aan de huisarts [huisarts] d.d. 20 april 2000 (prod. 1, pag. 6 cva) dat nader onderzoek niet nodig was omdat zo'n verdenking niet bestond, en continueerde bij de consultering op 10 november 1999 de tot dan gevolgde behandeling die gebaseerd was op de diagnose van scheuring van de enkelbanden.
4.4. De deskundige [deskundige 2] oordeelt in zijn rapport d.d. 27 februari 2003 (prod. 9 cva) onbestreden dat bij de consulten op de polikliniek chirurgie nalatig c.q. onzorgvuldig gehandeld is omdat in de latere weken bleek dat er te lang, veel teveel klachten en symptomen aanwezig bleven om deze diagnose enkelband ruptuur te handhaven. De deskundige voegt hieraan toe dat door deze nalatigheid de juiste diagnose (te) laat is gesteld en [appellante] te lang in onzekerheid verkeerde.
4.5. Het hof neemt deze conclusie over.
Naar het oordeel van het hof moet uit het rapport van [deskundige 2] worden afgeleid dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend chirurg op grond van het verslag van de radioloog [naam] van 10 november 1999, in samenhang met de voortdurende en ernstige pijnklachten van [appellante], tot een nader onderzoek als door [radioloog] voorgesteld had moeten besluiten. De dienstdoende chirurg heeft dit echter nagelaten.
4.6. Het voorgaande brengt het hof tot het voorlopig oordeel dat te dezen tenminste na 10 november 1999 van een tekortkoming in de geneeskundige behandeling en van een als onrechtmatige daad jegens [appellante] te kwalificeren beroepsfout sprake is. De dientengevolge door [appellante] gemaakte buitengerechtelijke kosten alsmede een vergoeding wegens immateriële schade door onzekerheid, pijn en veelvuldig ziekenhuis bezoek komen in beginsel voor toewijzing in aanmerking.
4.7. De deskundige [deskundige 2] oordeelt vervolgens dat ook bij een juist onderzoek op en na 10 november 1999 en een tijdige juiste diagnose van hielbeenfractuur eenzelfde conservatieve behandeling was gevolgd en dezelfde resultaten waren bereikt. Hij specificeert dit oordeel in zijn brief van 22 juli 2003 (prod. 11 cva) met de opvattingen dat de voet in de eerste 6 tot 8 weken volstrekt onbelastbaar was omdat een calcaneusfractuur een extreem pijnlijk letsel is, dat daarna het bot weer sterk genoeg was zodat er geen relatie kan zijn tussen de later vastgestelde dislocatie en het advies om al dan niet belast te lopen, en dat niet uit te sluiten is dat de dislocatie zich reeds direct na het ongeval heeft voorgedaan.
4.8. [appellante] bestrijdt dit oordeel met de stelling dat zij de voet in de eerste weken wel heeft geprobeerd te belasten zulks in opdracht van de door haar geconsulteerde artsen van het ziekenhuis, en voorts met de stelling dat de dislocatie eerst in de loop van de weken en maanden na 3 september is opgetreden, althans door de genoemde belasting verergerd is.
4.9. Die (pogingen tot) belasting van de rechtervoet en de opdracht in beweging te blijven is in feite niet door het ziekenhuis bestreden. Het hof neemt die feiten daarom als vaststaand aan.
4.10. Deze vaststaande feiten zijn niet door de deskundige [deskundige 2] aangenomen en aan zijn bevindingen ten grondslag gelegd. Daarom dienen naar het oordeel van het hof de navolgende vragen (andermaal) te worden beantwoord:
a. had reeds op 3 september 1999 op grond van de toen bekende gegevens rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheid van een hielbreuk?
b. zou bij een diagnose van scheuring van de enkelbanden een advies tot het ontzien en niet belasten van de voet, in de rede hebben gelegen?
c. is op grond van de beschikbare foto's aannemelijk dat niet direct na het ongeval op 3 september 1999 sprake was van dislocatie van de fractuur, maar dat deze eerst in de periode daarna is ontstaan?
d. hebben de pogingen van [appellante] tot belasting van haar voet bijgedragen aan de dislocatie van de fractuur?
e. had bij tijdig of eerder ontdekken van de fractuur de uitgevoerde operatie vermeden kunnen worden?
f. hebt u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het van belang acht dat het hof daarvan kennis neemt?
4.11. Het hof wil deze, en eventueel verdere door partijen voor te stellen, vragen aan een deskundige - een orthopeed - voorleggen en wel aan een andere deskundige dan [deskundige 2] en aan hem/haar daarbij tevens vragen van de genomen en beschikbare röntgenfoto's kennis te nemen. De kosten van de deskundige zullen voorshands door beide partijen voor de helft dienen te worden gedragen.
4.12. In verband met dit oordeel en voornemen van het hof wordt de zaak naar de rol verwezen zodat partijen zich kunnen uitlaten, bij voorkeur eensluidend, over het aantal en de persoon van de aan te wijzen deskundige(n) en de formulering van de hierboven geformuleerde vragen.
4.13. Een verdere beoordeling van de zaak wordt in verband met het voorgaande aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 mei 2006 voor het nemen van een akte door ieder van de partijen als in 4.12. is aangegeven. [appellante] is daarbij het eerst aan het woord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en De Kok en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 2 mei 2006.