BELASTINGKAMER
Nr. 05/00147
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 50.000,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,-.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 januari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 8 februari 2006 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 14 februari 2006 aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 28 maart 2006 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 31 maart 1996. De aandelen van belanghebbende zijn in handen van de heer A (54,37%), de heer B (22,91%) en de heer C (22,72%). De voorheen in maatschapsverband gedreven agrarische onderneming is naar de toestand per 1 januari 1995 ingebracht in belanghebbende. De onderneming is op 29 maart 1996 door belanghebbende verkocht aan het Bureau D (hierna: D).
2.2. Begin 1996 zijn de heren B en C geëmigreerd naar Canada en zijn aldaar een agrarische onderneming gestart.
2.3. Het verzoek tot geruisloze inbreng van de onderneming in belanghebbende is door de Inspecteur afgewezen. Partijen hebben inzake de afwikkeling van de afwijzing van dit verzoek een compromis gesloten. Onderdeel van dat compromis is dat belanghebbende na de verkoop van de onderneming aan D andere ondernemingsactiviteiten dient te entameren. Van de kant van belanghebbende werd voorgesteld om belanghebbende in dit kader door middel van een partnership te laten participeren in de landbouwbedrijven van de heren B en C te Canada.
2.4. Belanghebbende heeft een Canadese dollarrekening aangehouden waarvan diverse malen bedragen zijn afgeschreven en naar een Canadese bankrekening van de twee geëmigreerde aandeelhouders overgeboekt.
2.5. Omdat door belanghebbende over het onderhavige jaar geen aangifte vennootschapsbelasting werd gedaan, heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 50.000,-. Pas in de beroepsfase heeft belanghebbende een aangifte vennootschapsbelasting ingediend.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De Inspecteur
De aanslag is ambtshalve opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 50.000,-. Dit is zeker redelijk. Achteraf bleek dit zelfs nog te laag te zijn en is een navorderingsaanslag opgelegd. Er zijn diverse gesprekken geweest met de toenmalige adviseur. Die adviseur heeft toen toegegeven dat de ter beschikking gestelde liquide middelen niet kwalificeren als aandeel in ondernemingsvermogen. De aanslag is eerder te laag dan te hoog. Het bedrag van ƒ 50.000,- is gebaseerd op gegevens van voorgaande jaren en op de koersresultaten.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft ambtshalve de onderhavige aanslag opgelegd omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 50.000,-.
4.2. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, dient het Hof het beroep op grond van artikel 27e, onderdeel a, en slot, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.3. Nu vaststaat dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, ligt het op haar weg om te doen blijken dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
4.4. Door het alsnog indienen in beroep van een aangiftebiljet zonder bijvoeging van bewijsstukken, en met hetgeen belanghebbende voorts heeft gesteld, heeft belanghebbende de onjuistheid van de uitspraak van de Inspecteur niet doen blijken. Die onjuistheid is het Hof ook ambtshalve niet gebleken.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 7 april 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 7 april 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.