typ. NJ
rolnr. C0500311/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 6 juni 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant, geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde, appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. H.E.G. van der Flier,
op het bij dagvaarding van 23 februari 2005 ingeleide hoger beroep van het op 1 december 2004 onder zaaknummer 81844/HA ZA 03-202 uitgesproken vonnis van de rechtbank te Maastricht tussen appellant - [naam] - als gedaagde en geïntimeerde - [naam] (in haar hoedanigheid van moeder/ wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [naam]) - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 4 februari 2004.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] is van het eindvonnis van 1 december 2004 tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van voormeld vonnis en afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, onder overlegging van drie producties, de grieven bestreden en harerzijds in incidenteel appel een grief aangevoerd. In het principaal appel heeft zij, kort samengevat, geconcludeerd tot ongegrond bevinding van de grieven, in het incidenteel appel heeft zij, kort samengevat, geconcludeerd tot wijziging van het bedrag waartoe [appellant] in eerste aanleg is veroordeeld in verband met het feit dat het paard inmiddels is verkocht en de koopsom in mindering kan worden gebracht op het door [appellant] te betalen bedrag.
Na een memorie van antwoord van [appellant] in het incidenteel appel en een akte van [geïntimeerde] in het incidenteel appel, hebben de partijen hun standpunten bij pleidooi door hun raadslieden doen toelichten. De raadsvrouwe van [appellant] heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota die bij de processtukken is gevoegd.
Na afloop van de pleidooien hebben de partijen de procesdossiers voor uitspraak overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de precieze inhoud van de grieven in het principaal en het incidenteel appel verwijst het hof naar de memorie van grieven en de memorie van grieven in het incidenteel appel.
4.1.1. Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [appellant] in het door hem ingesteld hoger beroep kan worden ontvangen. Deze vraag dringt zich op nu [geïntimeerde] het geding in eerste aanleg heeft gevoerd in haar hoedanigheid van moeder/- wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [naam] en uit het proces-verbaal van het op 15 juni 2004 in eerste aanleg gehouden getuigenverhoor waarbij voormelde dochter als getuige werd gehoord blijkt dat deze dochter ten tijde van dat verhoor 19 jaar oud was.
4.1.2. Het hof heeft voormeld feit voorafgaande aan de pleidooien in hoger beroep aan partijen voorgehouden. Na de bevestiging door de raadsman van [geïntimeerde] dat de dochter voor wie [geïntimeerde] als wettelijk vertegenwoordigster optrad al gedurende de procedure in eerste aanleg meerderjarig was geworden, heeft het hof de partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aan dat feit voor de ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep te verbinden consequenties, zulks gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 nr. C01/110HR (NJ 2004, nr. 162).
4.1.3. De raadsvrouwe van [appellant] heeft hierop bepleit dat [appellant] in zijn hoger beroep ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [geïntimeerde] in eerste aanleg weliswaar procedeerde in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de bij aanvang van het geding in eerste aanleg minderjarige dochter [naam] maar dat de stellingen van [geïntimeerde] en de inhoud van de getuigenverklaringen in eerste aanleg de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] feitelijk zelf de materiële procespartij was en dat niet haar dochter doch zijzelf de koopster was van het paard waar het in deze procedure om gaat. De raadsvrouwe van [appellant] heeft er voorts op gewezen dat in de dagvaarding in hoger beroep alleen de naam van [geïntimeerde] is vermeld en daaraan niet is toegevoegd dat zij werd gedagvaard in haar hoedanigheid van moeder/wettelijk vertegenwoordigster en dat [geïntimeerde] tegen die omstandigheid niet heeft geprotesteerd en ook zelf in eigen naam heeft geconcludeerd.
4.1.4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellant] in het principaal hoger beroep overweegt het hof het volgende.
In de dagvaarding in hoger beroep is [geïntimeerde] inderdaad gedagvaard zonder een uitdrukkelijke toevoeging dat zij als vertegenwoordigster van haar dochter [naam] werd gedagvaard. Dat zij als zodanig werd gedagvaard lag echter naar het oordeel van het hof voldoende besloten in het feit dat in de dagvaarding in hoger beroep tevens werd aangegeven dat in het geding in eerste aanleg [geïntimeerde] de eiseres was. Nu de materiële procespartij in eerste aanleg - [dochter] - ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep meerderjarig was en [appellant] met dat feit, gezien de vermelding van de leeftijd van [dochter] bij haar verhoor als getuige in eerste aanleg, bekend was, althans redelijkerwijs bekend kon zijn, had [appellant] het hoger beroep tegen [dochter] zelf moeten instellen en dient hij in zijn tegen - de niet meer tot vertegenwoordiging van deze dochter bevoegde -[geïntimeerde] ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te worden verklaard.
4.1.5. Voor zover [appellant] zich bij het pleidooi in hoger beroep nader op het standpunt heeft willen stellen dat hij [geïntimeerde] in persoon in dit hoger beroep heeft betrokken, kan hem dat niet baten. In dat geval dient hij in zijn hoger beroep eveneens niet ontvankelijk te worden verklaard nu, gelet op het bepaalde in art. 332 Rv, alleen de partijen in een procedure hoger beroep kunnen instellen en in hoger beroep kunnen worden gedagvaard en [geïntimeerde] in persoon geen partij was in het geding in eerste aanleg.
4.2.1. Het vorenstaande betekent dat [appellant] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingesteld principaal appel.
4.2.2. Het door [geïntimeerde] ingesteld incidenteel appel is hetzelfde lot beschoren reeds omdat [geïntimeerde] niet meer als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter [naam] kon optreden.
4.2.3. Bij de beslissing over de proceskosten van het principaal en het incidenteel appel houdt het hof enerzijds rekening met het feit dat [appellant] in het principaal appel niet-ontvankelijk zal worden verklaard en anderzijds met het feit dat [geïntimeerde] zelf eveneens wist en heeft moeten weten dat zij niet meer als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter [naam] in hoger beroep kon optreden. Door dat onvermeld te laten en met voorbijgaan aan die omstandigheid en de daaraan te verbinden consequenties op inhoudelijke gronden verweer te voeren, heeft [geïntimeerde] er mede toe bijgedragen dat er meer proceskosten dan nodig zijn gemaakt. Het hof ziet in die omstandigheid aanleiding om in het principaal appel [appellant] te veroordelen in de proceskosten tot en met de memorie van antwoord en voor het overige de proceskosten in het principaal en het incidenteel appel van elk van partijen als nodeloos aangewend of veroorzaakt voor eigen rekening laten. Voor wat betreft het incidenteel appel neemt het hof daarbij in aanmerking dit niet meer behelsde dan de mededeling van [geïntimeerde] dat het door [appellant] te betalen bedrag van E. 4.500,= zou kunnen worden verminderd met een bij verkoop van het paard ontvangen bedrag van E. 3.000,= en aldus slechts een uitvloeisel was van het niet-ontvankelijke principaal appel van [appellant]. In zoverre heeft [appellant] de eigen kosten van het incidenteel appel zelf eveneens nodeloos veroorzaakt.
4.2.4. Het hof zal, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde appel tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 december 2004 onder zaaknummer 81844/ HA ZA 03-202;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het door haar tegen voormeld vonnis ingesteld incidenteel appel;
veroordeelt [appellant] in het principaal appel in de proceskosten tot en met de memorie van antwoord, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden worden begroot op E. 291,= aan verschotten en op E. 632,= aan salaris procureur;
bepaalt dat op de voet van het bepaalde in art. 243 Rv een gedeelte groot E. 145,= van voormelde kosten (het door [geïntimeerde] zelf betaalde gedeelte van het griffierecht) aan [geïntimeerde] dient te worden betaald en dat die betaling voor het overige dient te worden gedaan aan de griffier van dit hof;
laat de door ieder van partijen in het principaal en het incidenteel appel gemaakte proceskosten voor het overige voor eigen rekening van de desbetreffende partij;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Keizer en Van der Molen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 juni 2006.