ECLI:NL:GHSHE:2006:AY4822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C04/00885
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Begheyn
  • H. Hendriks-Jansen
  • F. Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid cessie van vordering van eenmanszaak aan besloten vennootschap in het kader van loodgieterswerkzaamheden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De appellant had een eenmanszaak die loodgieterswerkzaamheden uitvoerde en had een aantal facturen onbetaald gelaten. De vorderingen van de eenmanszaak waren overgedragen aan een besloten vennootschap, maar de appellant betwistte de geldigheid van deze cessie. Het hof behandelde verschillende grieven van de appellant, waaronder de vraag of de cessie rechtsgeldig was en of de appellant zijn betalingsverplichtingen mocht opschorten. Het hof oordeelde dat de cessie niet rechtsgeldig was, omdat niet kon worden aangetoond dat de vorderingen op de appellant eerder waren overgedragen aan de holding. De appellant had ook onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over de schade die hij had geleden door de werkzaamheden van de loodgieter. Het hof verwierp de grieven van de appellant en verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij cessie en de rechten van de schuldenaar in het geval van opschorting van betalingsverplichtingen.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0400885/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 4 juli 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE] B.V.,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 21 juni 2004 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder rolnummer 59890/HAZA 00-2511 op 23 oktober 2002, 2 april 2003 en 21 april 2004 uitgesproken tussen appellant - nader te noemen [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - nader te noemen [geïntimeerde] - als eiseres.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar de beroepen vonnissen, welke vonnissen zich bij de stukken bevinden.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven tevens incidentele conclusie tot zekerheidstelling heeft [appellant] onder overlegging van producties negen grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord in het incident genomen, waarna het hof bij arrest van 4 januari 2005 zekerheidstelling door [geïntimeerde] heeft gelast tot een bedrag van E. 60.000,00.
[geïntimeerde] heeft daarna onder overlegging van producties bij memorie van antwoord de grieven bestreden.
[appellant] heeft vervolgens een akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
(a) [appellant] heeft vóór maart 1999 aan [persoon 1], toen nog handelend in het kader van diens eenmanszaak, de opdracht gegeven tot het verrichten van loodgieterswerkzaamheden aan zijn panden aan [adres 1], [adres 2] en de
[adres 3] in Amsterdam.
(b) Aan [appellant] zijn in verband met deze werkzaamheden facturen toegezonden ter hoogte van respectievelijk fl. 22.683,88 ([adres 1]), fl. 29.325,32 ([adres 2]) en fl. 33.178,37 ([adres 3]). [appellant] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
(c) [persoon 1] heeft zijn eenmanszaak [eenmanszaak] ingebracht in de op 31 maart 1999 opgerichte besloten vennootschap 1739 Holding BV, en heeft deze vervolgens als directeur van 1739 Holding BV ingebracht in de door deze holding bij notariële akte van 31 maart 1999 opgerichte besloten vennootschap [geïntimeerde].
(d) Blijkens de notariële akte van oprichting van laatstgenoemde BV d.d. 31 maart 1999 (productie 2 bij conclusie van repliek in conventie) is overeengekomen dat de holding de door haar genomen aandelen zou volstorten door inbreng in de vennootschap van de gehele door haar voor eigen rekening onder de naam [eenmanszaak] te [plaats] gedreven onderneming, met uitzondering van de lijfrenteverplichting.
Blijkens de notariële akte van inbreng van 31 maart 1999 (productie 1 bij conclusie van repliek in conventie) omvatte de inbreng alle activa van de eenmanszaak, waaronder de vorderingen op derden, zowel voor als na de inbrengdatum verkregen.
(e) Bij akte van cessie van 9 februari 2005 (productie 2 bij memorie van antwoord) heeft [persoon 1] de in dit geding bedoelde vorderingen van de eenmanszaak op [appellant] "voor zover thans nog vereist" overgedragen aan 1739 Holding BV; op diezelfde datum heeft de holding deze vorderingen bij akte van cessie (productie 3 bij memorie van antwoord), eveneens "voor zover thans nog vereist", overgedragen aan [geïntimeerde].
4.2. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van de hiervoor genoemde facturen, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, in totaal tot een bedrag van fl. 101.968,44 plus p.m. [appellant] heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat de vorderingen niet rechtsgeldig waren overgedragen, alsook met een beroep op toerekenbare niet-nakoming van [geïntimeerde] met betrekking tot het werk aan de [adres 3] waardoor schade is ontstaan, en heeft voorts gesteld dat de facturen onvoldoende gespecificeerd waren en een beroep gedaan op verrekening.
In reconventie heeft [appellant] vergoeding van de door hem geleden schade gevorderd. Deze vergoeding is deels gevorderd onder de voorwaarde dat sprake is van geldige cessie, en wel tot een bedrag van fl. 69.785,77 vermeerderd met een bedrag tot vergoeding van de schade door permanente waardevermindering van de onroerende zaak aan de [adres 3], alsmede onvoorwaardelijk in verband met de schade die hij heeft geleden doordat [geïntimeerde] onrechtmatig beslag heeft gelegd op zijn bankrekeningen; wat dit betreft heeft [appellant] een bedrag gevorderd van fl. 38.348,97.
De rechtbank heeft in conventie, onder matiging van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten, [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van E. 41.463,99, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2000 en met veroordeling van [appellant] en de kosten van de procedure; in reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, en alsnog ontbinding althans ontbondenverklaring van de overeenkomst tussen partijen inzake het pand [adres 3], schadevergoeding wegens permanente waardevermindering van het pand [adres 3] op te maken bij staat, en veroordeling tot betaling van een bedrag van E. 17.402,00 (fl. 38.348,97).
4.3. Het hof zal eerst grief III behandelen, nu deze grief de verste strekking heeft. Gegrondverklaring van deze grief moet immers in ieder geval leiden tot afwijzing van alle vorderingen van [geïntimeerde]. De grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat - kort gezegd - rechtsgeldig de cessie van de vorderingen van de eenmanszaak aan de BV heeft plaatsgehad.
4.4. De grief is in zoverre gegrond dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - uit de notariële akten van 31 maart 1999 (hiervoor genoemd in rechtsoverweging 4.1 onder (d)) niet kan worden afgeleid dat de akte van inbreng van de vorderingen van de eenmanszaak door 1739 Holding BV in [geïntimeerde] tevens betrekking heeft op de daaraan voorafgaande inbreng van die vorderingen in 1739 Holding BV.
Uit de akte van inbreng blijkt - anders dan [appellant] aanvoert - wel voldoende duidelijk dat de vorderingen van de eenmanszaak door 1739 Holding BV zijn ingebracht. [appellant] heeft immers zelf gesteld dat het hier ging om vorderingen van de eenmanszaak op hem, en deze vorderingen zijn in de akte van inbreng ook voldoende omschreven (vgl. HR 4 maart 2005, C03/195HR). De vorderingen kunnen echter alleen rechtsgeldig door 1739 Holding BV zijn ingebracht in [geïntimeerde], als voordien een geldige cessie heeft plaatsgehad van deze vorderingen door [persoon 1] aan 1739 Holding BV. Uit de overgelegde stukken van 1999 blijkt dat voorshands niet.
Voor het geval 1739 Holding BV ten tijde van de cessie in 1999 geen rechthebbende was (geworden) op de vorderingen van de eenmanszaak, geldt dat die cessie in ieder geval door de akten van cessie uit 2005 is bewerkstelligd. Als
de vorderingen op [appellant] nog niet eerder waren overgedragen dienden [persoon 1] en/of de holding op grond van de inbrengverplichting nog steeds die vorderingen in te brengen; er was dus een titel tot cessie. Voor het overige is niet gebleken dat deze cessie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
[appellant] voert evenwel aan dat [geïntimeerde] deze cessie niet aan [appellant] kan tegenwerpen omdat de cessie heeft plaatsgehad nadat de rechtsvordering al door [geïntimeerde] was ingesteld, en zelfs pas nadat [appellant] hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Dit verweer faalt, omdat het hof de vraag of [geïntimeerde] rechthebbende is op de vordering die zij pretendeert moet beantwoorden naar de stand van zaken bij het geven van zijn beslissing. [appellant] heeft ook geen redelijk belang bij dit verweer, nu door de inbreng zijn rechten niet worden verkort.
De grief faalt derhalve.
4.5. Grief I keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat cessie weliswaar de verweermiddelen van de schuldenaar in principe onverlet laat, maar dat dat niet geldt voor de verrekening of opschorting ex artikel 6:52 BW. [geïntimeerde] heeft zich wat betreft deze grief gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De grief slaagt. Een beroep op verrekening of opschorting dat [appellant] kan doen gelden tegen de eenmanszaak, kan hij ook doen gelden tegen de besloten vennootschap aan wie de vordering is gecedeerd. Het beroep daarop komt hierna verder aan de orde bij de bespreking van de grief IV.
4.6. Grief II keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] zijn betaling niet kan opschorten totdat [geïntimeerde] gedetailleerde facturen overlegt.
[appellant] stelt wat dit betreft dat hij [persoon 1] heeft gevraagd om toezending van de achterliggende uur-, werk-, en weekrapporten, inhoudende een zinvolle omschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden in detail, de tijd aan elk werkonderdeel besteed en waar, alsmede de naam van de ingeschakelde monteur, diens kwalificatie, opleiding en uurtarief. [appellant] voert hierbij aan dat hij dit met [persoon 1] heeft afgesproken, hetgeen [persoon 1] ontkent.
4.7. [appellant] heeft zijn stellingen wat dit betreft in ieder geval in hoger beroep voldoende gespecificeerd zodat hij aan zijn stelplicht heeft voldaan.
[appellant] voert - terecht - niet aan dat, wanneer een factuur voor aangenomen werk wordt gezonden, deze te allen tijde moet zijn gespecificeerd op de wijze zoals [appellant] thans stelt. [appellant] stelt evenwel dat dit tussen hem en [persoon 1] in 1998 uitdrukkelijk zo is afgesproken. Indien dat zo is, kan [appellant] een beroep doen op deze afspraak om betaling van de facturen die niet aan deze afspraak voldoen op te schorten totdat alsnog aldus gespecificeerde facturen zijn gezonden.
[persoon 1] ontkent evenwel dat een dergelijke afspraak is gemaakt, en uit de door [appellant] overgelegde brieven kan weliswaar worden afgeleid dat [appellant] dergelijke specificaties wenste, maar niet dat [persoon 1] met een dergelijke afspraak heeft ingestemd. [appellant] zou de stelling dat deze afspraak is gemaakt moeten bewijzen, maar hij heeft dat in hoger beroep niet aangeboden. Het hof ziet geen reden ambtshalve een bewijsopdracht te verstrekken.
4.8. Met grief IV komt [appellant] op tegen het door de rechtbank passeren van diens verrekeningsverweer. Evenals [persoon 1] begrijpt het hof de stellingen van [appellant] wat dit betreft (mede gezien hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in paragraaf 21 van de conclusie van dupliek in conventie) aldus, dat [appellant] hier niet alleen een beroep doet op verrekening maar ook op een opschortingsrecht (naast het hiervoor behandelde recht op opschorting in verband met de inrichting van de facturen).
4.9. [appellant] stelt dat hij betaling kan opschorten omdat [persoon 1] zijn werkzaamheden niet goed heeft verricht waardoor schade is ontstaan. Deze schade bedraagt volgens [appellant] fl. 69.785,77, vermeerderd met de schade in verband met de permanente waardevermindering van het pand aan de [adres 3]. [geïntimeerde] bestrijdt dat de schade aan hem kan worden toegerekend en ook de door [appellant] gestelde hoogte van die schade.
4.10. Indien door toedoen van [geïntimeerde] althans haar rechtsvoorganger schade is ontstaan tot de hoogte als door [appellant] gesteld, kan [appellant] in beginsel een beroep doen op opschorting van zijn betalingsverplichtingen. Naar het oordeel van het hof is er - gelet op het feit dat volgens de (niet door [appellant] weersproken) stelling van [geïntimeerde] dat partijen sedert 1993 zaken doen - ook voldoende samenhang tussen de betalingsverplichtingen in verband met de werkzaamheden aan de [adres 2] en aan de [adres 1] om ook deze verplichtingen te kunnen opschorten als overigens aan de vereisten daarvoor is voldaan.
[appellant] heeft evenwel in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat door het slechte werk van [persoon 1] sprake is van een permanente waardevermindering van het pand aan de [adres 3], zodat de vordering wat dat betreft in ieder geval moet worden afgewezen.
Derhalve resteert een (gestelde) schade tot een bedrag van fl. 69.785,77. Gelet op het feit dat [appellant] aan [persoon 1] in hoofdsom van fl. 85.287,57 verschuldigd was stond het hem echter niet vrij om betaling van dit totale bedrag op te schorten, omdat deze volledige opschorting niet gerechtvaardigd wordt door de omvang van de door [appellant] gestelde schade in relatie tot de vordering van [persoon 1].
4.11. Doch ook overigens staat niet vast dat [appellant] betaling mocht opschorten. Nu [geïntimeerde] immers heeft betwist dat zij de door [appellant] gestelde schade moet vergoeden, dient [appellant] dit te bewijzen. Daarbij gaat het zowel om de vraag of [persoon 1] aansprakelijk is voor
de door [appellant] beweerdelijk geleden schade, als om de hoogte van deze schade.
[geïntimeerde] heeft wat dat betreft aangevoerd dat tussen partijen (dan wel tussen [appellant] en [persoon 1], maar dat is in dit verband niet relevant, gezien hetgeen het hof onder 4.6 heeft overwogen) een procedure is gestart bij de rechtbank te Amsterdam over deze schade. Om een dubbele procedure te voorkomen ligt het voor de hand dat het hof kan aansluiten bij de gang van zaken in die procedure. Het hof zal de zaak dan ook naar de rol verwijzen opdat partijen bij akte ingaan op de stand van zaken in die procedure, dit onder overlegging van de in die procedure gewisselde processtukken.
4.12. Het voorgaande betekent ook dat hetgeen [geïntimeerde] aanvoert in § 25 van de memorie van antwoord moet worden afgewezen. [geïntimeerde] stelt daar dat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de afwijzing van zijn voorwaardelijke reconventionele vordering maar wel zijn betalingsverplichtingen wenst op te schorten, hetgeen volgens [persoon 1] tot een onaanvaardbaar eeuwigdurend opschortingsrecht zou leiden. Nu echter [appellant] een zelfstandige procedure heeft aangespannen zal van een eeuwigdurend opschortingsrecht in ieder geval geen sprake zijn.
4.13. Grief V keert zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de overeenkomst betreffende de werkzaamheden aan de [adres 3] niet buitengerechtelijk was ontbonden door [appellant] in zijn brief van 12 februari 2000.
Deze grief faalt, omdat ook het hof van oordeel is dat [appellant] in zijn brief van 12 februari 2000 slechts aangeeft dat hij het recht zou hebben te ontbinden, maar daaruit niet kan worden opgemaakt dat hij ook daadwerkelijk ontbonden heeft. Een dergelijke lezing past ook in het geheel van de brief, waarin [appellant] voorstellen doet over de verdere afwikkeling van hetgeen tussen partijen was overeengekomen. Bij ontbinding is van een dergelijke verdere afwikkeling immers geen sprake meer.
4.14. Grief VI betreft de overweging van de rechtbank dat [appellant] de juistheid van de facturen op zichzelf niet heeft betwist. Ook deze grief faalt, omdat [appellant] niet heeft onderbouwd, ook niet in de passages waarnaar hij thans verwijst, waarom de hier bedoelde facturen onjuist zouden zijn.
In de conclusie van antwoord onder C wordt weliswaar opgemerkt dat de werkzaamheden niet goed zijn verricht, maar dat houdt geen betwisting van de facturen als zodanig in. Ook het vragen van de nadere specificaties gelet op de volgens [appellant] wat dat betreft gemaakte afspraak geldt niet als een dergelijke betwisting. [appellant] had nader moeten onderbouwen waarom hij aanleiding had te veronderstellen dat de facturen onjuist waren.
In paragraaf 9 van de conclusie van dupliek in conventie wordt weliswaar opgemerkt dat [persoon 1] een enorm bedrag in rekening heeft gebracht uitsluitend voor het aanbrengen van de koud- en warmwaterleiding en de vuilwaterafvoerleiding plus de levering van de materialen, maar nadat [geïntimeerde] dat had weersproken en had aangevoerd dat het ook ging om het installeren van twee badkamers, het verwijderen van oude leidingen en het aanbrengen van een nieuwe riolering, alsmede het bekleden van drie daken en een dakkapel en het vernieuwen van goten en hemelwaterafvoeren, is [appellant] hierop niet teruggekomen. [appellant] heeft derhalve onvoldoende betwist dat [persoon 1] een zeer groot aantal werkzaamheden heeft verricht, en heeft onvoldoende onderbouwd dat de facturen ondanks die omvang onaannemelijk hoog waren.
In de akte van 16 juli 2003 komen de facturen slechts aan de orde in verband met een beroep op buitengerechtelijke ontbinding en in verband met de cessie, maar niet voor wat betreft de juistheid daarvan.
4.15. Grief IX betreft het oordeel van de rechtbank dat
de door [geïntimeerde] gelegde beslagen niet als onrechtmatig aangemerkt kunnen worden.
Ook deze grief faalt, gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 4.13 aan het slot heeft overwogen.
Ook het hof is, nu vaststaat dat [geïntimeerde] een substantiële vordering had die in ieder geval moest worden betaald, van oordeel dat [geïntimeerde] gerechtigd was tot het leggen van beslagen.
4.16. Voor het overige wordt behandeling van de grieven aangehouden. Derhalve moet thans worden beslist als volgt.
5. De beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst de zaak naar de rol van 18 juli 2006 voor het door partijen nemen van een akte als in rechtsoverweging 4.11. nader omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Hendriks-Jansen en Fikkers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 4 juli 2006.