ECLI:NL:GHSHE:2006:AY5410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C04/01042
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • C. de Klerk-Leenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en bewijslevering in een leningzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen [appellant], [getuige 2] en [getuige 3] onderling tegenstrijdig waren, wat de betrouwbaarheid van deze verklaringen in twijfel trok. Het hof onderschrijft deze constatering en benadrukt dat de tegenstrijdigheden van belang zijn voor de beoordeling van het te bewijzen feit. [appellant] had gesteld dat hij van een vriend 20 biljetten van E. 500,- had geleend en dat hij 6 biljetten aan [getuige 2] had gegeven om [geïntimeerde] te betalen. Echter, [getuige 2] verklaarde dat zij geld had geleend van een vriend, wiens naam zij niet wilde noemen, en dat zij het geld zelf had gekregen. [getuige 3] bevestigde dat [getuige 2] had betaald met een stapel bankbiljetten van verschillende waarden. Deze tegenstrijdigheden, samen met het feit dat de kwitantie die [appellant] had overgelegd vals bleek te zijn, leidden het hof tot de conclusie dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar waren en niet het bewijs opleverden dat van [appellant] werd verlangd.

Het hof oordeelde verder dat [appellant] niet in het bewijs was geslaagd en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door de vierde kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2006.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0401042/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 25 juli 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2004,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Maastricht sector Kanton locatie Sittard-Geleen gewezen vonnis van 12 mei 2004 tussen appellant - [naam] - als gedaagde en geïntimeerde - [naam] - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 118823 CV EXPL 02- 1817)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 7 mei 2003 en 26 november 2003.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 26 november 2003 en 12 mei 2004 en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Daarna heeft [geïntimeerde] een akte met een productie genomen en [appellant] heeft een antwoordakte genomen.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste drie grieven betreffen het oordeel van de kantonrechter dat de verklaringen van de getuigen [appellant], [getuige 2] en [getuige 3] onderling op diverse punten tegenstrijdig zijn.
De vierde grief houdt in dat de kantonrechter ten onrechte een deel van de verklaring van [geïntimeerde] als vaststaand heeft aangenomen.
Grief 5 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de door [appellant] overgelegde verificatoire stukken heeft gepasseerd en vonnis heeft gewezen gelijk is geschied.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
De kantonrechter heeft onder 2 van het vonnis van 7 mei 2003 als vaststaand feit aangenomen dat [geïntimeerde] op 27 november 2001 een bedrag van f 7.000,- aan [appellant] heeft geleend en dat een akte van lening is overgelegd (prod. 1 bij inleidende dagvaarding). Hiertegen is geen grief aangevoerd, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Uit de akte blijkt dat op 7 januari, op 16 januari en op 1 februari 2002 telkens E. 100,- op de lening is terugbetaald.
4.1.1. [appellant] heeft als verweer gevoerd dat hij het geleende bedrag volledig heeft terugbetaald. Ten bewijze daarvan heeft hij een verklaring overgelegd waarin is vermeld dat [echtgenote appellant] aan [geïntimeerde] f 6.240,- heeft terugbetaald en "het resterende had zij al wekelijks terugbetaald 800 euro f 6.240,00 gld". Volgens [appellant] was deze verklaring ondertekend op 15 maart 2002 door [geïntimeerde].
4.1.2. [geïntimeerde] heeft ontkend dat het geleende bedrag geheel aan haar is terugbetaald door [appellant] of zijn echtgenote en zij heeft betwist dat de handtekening op de door [appellant] overgelegde verklaring door haar daarop is geplaatst.
4.1.3. Bij vonnis van 7 mei 2003 is een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 29 september 2003. Van de comparitie is geen proces-verbaal opgemaakt.
4.1.4. Uit het vonnis van 12 mei 2004 blijkt dat de echtgenote van [appellant], [getuige 2], namens [appellant] als gemachtigde bij de comparitie is verschenen. Uit het vonnis van 26 november 2003 blijkt dat [getuige 2] het origineel van de
als productie overgelegde verklaring met de handtekening van [geïntimeerde] heeft gedeponeerd en dat zij heeft verklaard dat bij de betaling aanwezig waren [geïntimeerde], de echtgenoot van [geïntimeerde] en [getuige 2] en verder niemand. Zij heeft verder verklaard dat de zoon van [geïntimeerde], [naam], 's avonds de genoemde verklaring bij haar heeft gebracht. Na de comparitie heeft zij bij brief van 7 oktober 2003 aan de kantonrechter medegedeeld dat [getuige 3] en [getuige 2]'s zoon [naam] [appellant] op 15 maart 2002 samen met haar naar het huis van [geïntimeerde] zijn gegaan, dat zij getuigen waren van de betaling en dat de zoon [zoon geïntimeerde] een kopie heeft gebracht van de verklaring.
4.1.5. Bij vonnis van 26 november 2003 heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij het van [geïntimeerde] geleende bedrag van fl. 7.000,- geheel heeft terugbetaald aan [geïntimeerde]. Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden op 15 april 2004. [appellant] heeft zichzelf doen horen alsmede [getuige 2] en [getuige 3]. [appellant] heeft een schriftelijke verklaring van [zoon appellant] overgelegd. In contra-enquête zijn gehoord [geïntimeerde], haar echtgenoot [naam] en haar zoon [zoon geïntimeerde].
4.1.6. In het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de verklaringen van de door [appellant] voorgebrachte getuigen op diverse punten onderling tegenstrijdig zijn, dat ze worden weersproken door de in contra-enquête gehoorde getuigen en dat de kantonrechter gelet op de afgelegde verklaringen niet anders kan constateren dan dat 3, althans 2, "vette" meineden zijn gepleegd. De kantonrechter achtte [appellant] niet in het bewijs geslaagd en heeft de vordering toegewezen, vermeerderd met rente, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.1.7. In hoger beroep is door [geïntimeerde] een proces-verbaal overgelegd van de technische recherche van de politie Limburg Zuid d.d. 21 november 2004, waarin melding wordt gemaakt van een onderzoek naar de door [appellant] overgelegde verklaring, waaruit blijkt dat dat document vervalst is, c.q. valselijk is voorzien van een niet originele, handgeschreven handtekening. De betreffende handtekening was, zo wordt in die rapportage geconstateerd, digitaal gekopieerd en vervolgens valselijk aangebracht op de verklaring.
4.2. Tegen het vonnis van 26 november 2003 is geen grief gericht. [appellant] is daarom niet ontvankelijk in het tegen dat vonnis gerichte hoger beroep.
4.3. [appellant] heeft derhalve geen grief gericht tegen het oordeel dat op hem de bewijslast rust van zijn stelling dat hij het geleende bedrag volledig heeft terugbetaald. Het hof acht dat oordeel van de kantonrechter juist, zodat het ook in hoger beroep het uitgangspunt vormt.
4.4. Het hof bespreekt eerst de vijfde grief. [appellant] stelt dat hij voldoende verificatoire bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij het bedrag heeft terugbetaald en dat de kantonrechter die stukken heeft gepasseerd.
4.4.1. [appellant] heeft de in 4.1.1. genoemde verklaring overgelegd. De kantonrechter heeft terecht hieraan voorshands geen bewijskracht toegekend, nu het stuk immers door [geïntimeerde] werd betwist. De kantonrechter heeft blijkens het vonnis van 26 november 2003 het voornemen geuit het stuk grafologisch te laten onderzoeken, maar [appellant] heeft te kennen gegeven daaraan niet te willen/ kunnen meewerken. De kantonrechter overwoog bovendien dat zelfs een leek met redelijke mate van zekerheid kan vaststellen dat de handtekening op de gedeponeerde verklaring niet origineel is doch wellicht gescand. Uit het thans door [geïntimeerde] overgelegde proces-verbaal blijkt dat de kantonrechter daarin gelijk had. Terecht is dus aan de verklaring, die vals blijkt te zijn, geen enkele bewijskracht ten gunste van [appellant] toegekend.
4.4.2. Verder heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van [zoon appellant] overgelegd. Nu dit geen onder ede afgelegde verklaring is, is de bewijskracht daarvan zeer beperkt. Bovendien blijkt er niet uit dat [zoon appellant] zelf heeft waargenomen dat zijn moeder heeft betaald. Deze verklaring levert daarom geen bewijs op ten gunste van [appellant].
4.4.3. De grief faalt dus.
4.5. Ook de grieven 1 t/m 3 falen. De constatering van de kantonrechter dat de drie genoemde verklaringen onderling tegenstrijdig zijn is juist, het hof onderschrijft de desbetreffende overwegingen. Het feit dat [appellant], [getuige 2] en [getuige 3] verschillend verklaren over de kwaliteit van de verstandhouding met [geïntimeerde] en over de oorzaak daarvan (ruzie over meubels of over uitspraken van [geïntimeerde] over [getuige 3] en de familie [appellant]) heeft weliswaar geen betekenis voor de vraag of wel of niet betaald is, maar doet wel afbreuk aan het vertrouwen in de afgelegde verklaringen. De tegenstrijdigheid van de ver-
klaringen betreffende de bij de betaling gebruikte bankbiljetten acht het hof wel rechtstreeks van belang voor de beoordeling van het te bewijzen feit. [appellant] verklaart immers dat hij van een vriend, [vriend appellant], 20 biljetten van E. 500,- heeft geleend en dat hij daarvan 6 biljetten aan [getuige 2] heeft gegeven om [geïntimeerde] daarmee te betalen, terwijl [getuige 2] verklaart dat zij voor de betaling aan [geïntimeerde] geld heeft geleend van een vriend, wiens naam zij niet wil noemen, dat zij het geld van deze vriend zelf heeft gekregen en dat het een behoorlijke stapel bankbiljetten was. [getuige 3] heeft verklaard dat [getuige 2] heeft betaald met een dik pak met tientjes, twintigjes, vijftigjes en honderdjes. Deze tegenstrijdigheden leiden, samen met de overige door de kantonrechter genoemde omstandigheden en het feit dat de kwitantie waarop [appellant] zich heeft beroepen vals blijkt te zijn, tot de conclusie dat de getuigenverklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn en dus niet het van [appellant] verlangde bewijs opleveren.
4.6. Gezien het vorenstaande behoeft grief 4 nauwelijks nog bespreking. Ten overvloede overweegt het hof dat ook deze grief faalt. De kantonrechter heeft immers niet als vaststaand gegeven aangenomen dat [geïntimeerde] op 15 maart 2002 in het ziekenhuis is geweest en tot ± 16.00 uur in het gezelschap was van haar dochter, maar slechts haar verklaring weergegeven.
4.7. De slotsom is dat de kantonrechter terecht heeft geconstateerd dat [appellant] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs en de vordering heeft toegewezen. Het vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 november 2003;
bekrachtigt het vonnis van 12 mei 2004;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E. 241,- aan verschotten en E. 948,- aan salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 juli 2006.