Parketnummer: 20-000463-06
Uitspraak : 16 augustus 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 februari 2006, parketnummer 01-827333-05 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 01-028402-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 900,-- subsidiair 18 dagen hechtenis, alsmede tot een
- voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 met een proeftijd van twee jaren;
- de tenuitvoerlegging zal gelasten van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2004, te weten een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 september 2005 te Eindhoven als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 september 2005 te Eindhoven als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte bij zijn staandehouding door de verbalisanten ondubbelzinnig heeft gewezen op zijn verminderde longfunctie en dat de verbalisanten aldus niet gerechtigd waren om van verdachte medewerking aan de ademanalyse te vorderen, maar aan verdachte toestemming hadden moeten vragen voor het afnemen van bloed voor onderzoek, dan wel zijn medewerking aan een bloedonderzoek hadden moeten bevelen. Bijgevolg heeft verdachte zich niet schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en dient hij van dit feit te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard, dat hij ter gelegenheid van zijn staandehouding tegenover de verbalisanten slechts had aangegeven dat het blazen in het ademanalyseapparaat niet lukte. Op de vraag waarom hij niet op ondubbelzinnige wijze tegen de verbalisanten melding had gemaakt van zijn verminderde longcapaciteit, heeft de verdachte verklaard daar niet de mogelijkheid toe te hebben gehad. Hij zou wel gezegd hebben dat hij "zich niet lekker voelde".
De verklaring van verdachte, inhoudende dat hij geen mogelijkheid heeft gehad om de verbalisanten op de hoogte te stellen van zijn longproblemen, acht het hof onaannemelijk. Het hof is voorts van oordeel dat, gezien voornoemde verklaring van verdachte, verdachtes beroep op artikel 163, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 erop afstuit dat hij aldus heeft nagelaten bij de verbalisanten op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep te doen op de in die bepaling bedoelde bijzondere medische redenen - te weten de door verdachte gestelde verminderde longcapaciteit - die aan het met goed gevolg verlenen van medewerking aan een ademonderzoek in de weg stond.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verbalisanten onder die omstandigheden bevoegd waren medewerking van verdachte te vorderen aan het ademonderzoek.
Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 176, derde lid, van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof terzake van het bewezenverklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, waarbij tevens de hieronder te vermelden algemene voorwaarde wordt gesteld.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Het hof overweegt dat op zich redenen aanwezig zijn voor de door de politierechter gelaste tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, maar gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte - zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen - acht het hof een verlenging van de proeftijd meer op zijn plaats.
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch van
13 januari 2006, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Politierechter te
's-Hertogenbosch van 9 maart 2004 onder parketnummer 01-028402-03 opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, derhalve van oordeel, dat de bij dat vonnis vastgestelde proeftijd met 1 (één) jaar moet worden verlengd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 14f, 14h, 14i, 14j, 23 (oud), 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8 (oud), 163 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 900,00 (negenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 (achttien) dagen hechtenis.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt, dat de bijkomende straf van ontzegging niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2004 onder parketnummer 01-028402-03 met een termijn van 1 (een) jaar.
Aldus gewezen door
mr. F. van Beuge, voorzitter,
mrs. N.J.L.M. Tuijn en A.H.Q. Goossens,
in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier,
en op 16 augustus 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.H.Q. Goossens is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.