typ. NJ
rolnr. C0401237/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 15 augustus 2006,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE] B.V., gevestigd te [plaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 22 juni 2004,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT/
KANTOOR EINDHOVEN,
voorheen ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ONDER-
NEMINGEN EINDHOVEN,
(mede) kantoorhoudende te Eindhoven,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 april 2004 onder nummer 80211/HA ZA 02-825 gewezen vonnis tussen principaal appellante - [appellante] - als opposante en eiseres in conventie/verweerster in reconventie en principaal geïntimeerde - de Ontvanger - als geopposeerde en gedaagde in conventie/eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger, onder overlegging van een productie, de grieven bestreden. Voorts heeft de Ontvanger incidenteel appel ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
[appellante] heeft vervolgens een akte houdende aanvullingen en verbeteringen op de memorie van grieven, tevens houdende akte in het principaal appel en memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, waarna de Ontvanger een akte houdende uitlating wijziging van eis, tevens antwoordakte in principaal appel nam.
Partijen hebben daarna hun zaak doen bepleiten ter terechtzitting van het hof van 31 januari 2006, [appellante] door mr. T. Nieuwburg, de Ontvanger door mr. M.F. Baaij.
Mr. Nieuwburg is ter pleitzitting door het hof in de gelegenheid gesteld de wezenlijke verbeteringen als vermeld in voormelde akte in zijn pleidooi te verwerken.
Partijen hebben tenslotte de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven wijst het hof naar de memories van grieven in het principaal en het incidenteel appel.
in principaal en incidenteel appel
4.1 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.2 Aan [appellante] is een aanslag omzetbelasting tweede kwartaal 2000 opgelegd ad E.57.106,98 [aanslagnummer].
Nadat het door [appellante] daartegen ingediende bezwaar op 1 maart 2002 was afgewezen, is [appellante] op 14 maart 2002 aangemaand deze aanslag te betalen. Op 10 april 2002 heeft de Ontvanger een dwangbevel betekend.
Op 5 juni 2002 heeft de Ontvanger voorts - na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter - onder meer in verband met genoemde aanslag conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de Rabobank Nuenen-Son en Breugel U.A. ten laste van [appellante].
4.1.3 Bij dagvaarding van 19 april 2002 is [appellante] bij de rechtbank 's-Hertogenbosch tegen de tenuitvoerlegging van voormeld dwangbevel in verzet gekomen. [appellante] vordert in oppositie en conventie, na vermeerdering van eis, als volgt:
te verklaren voor recht:
a) dat [appellante] goed opposant is tegen de tenuitvoerlegging van het (voorvermelde) door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevel en dit dwangbevel dientengevolge buiten effect is gesteld,
b) dat de door de Ontvanger gelegde conservatoir
beslagen nietig doch in ieder geval vervallen zijn,
en de Ontvanger te veroordelen:
c) tot terugbetaling van de reeds uitgewonnen bedragen, met wettelijke rente,
d) om zich te onthouden van enige invorderingsmaatregelen ter zake van de (voorvermelde) aanslag,
e) tot vergoeding van alle door het onrechtmatig handelen veroorzaakte, reeds belopen en nog te belopen schade, op te maken bij staat, met reeds belopen en nog te belopen wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 BW,
f) tot vergoeding van de kosten van het geding.
4.1.4 De Ontvanger heeft de vordering bestreden, en in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen om te dulden dat het bestreden dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd, indien [appellante] van het vonnis in conventie in hoger beroep en eventueel nadien in cassatie komt, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
4.1.5 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis in oppositie en conventie [appellante] tot goed opposant verklaard tegen de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde dwangbevel en voor recht verklaard dat dit dwangbevel buiten effect is gesteld (omdat het dwangbevel was uitgevaardigd binnen 10 dagen na de beslissing op het verzoek om uitstel) en de overige vorderingen van [appellante] afgewezen, en in reconventie de vordering van de Ontvanger afgewezen (omdat het verzet van [appellante] gegrond werd geoordeeld).
De rechtbank heeft gelet op de uitkomst van de zaak en de samenhang tussen conventie en reconventie, de proceskosten gecompenseerd.
4.1.6 Naast de onderhavige procedure bij de rechtbank, heeft [appellante] (bij dagvaarding van 5 juni 2002) tevens een procedure tegen de Ontvanger aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter en daarin gevorderd dat het gelegde conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank Nuenen-Son en Breugel en de overige conservatoire derdenbeslagen worden opgeheven. De Ontvanger heeft in die procedure in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen om te dulden dat het in conventie bestreden dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd, indien [appellante] van het vonnis in conventie in hoger beroep en eventueel nadien in cassatie komt.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 13 juni 2002 (overgelegd als prod. 1 bij c.v.a in conventie) de vordering in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding, en in (voorwaardelijke) reconventie verstaan dat de vordering, nu de vordering conventie wordt afgewezen, niet meer aan de orde komt. Dit vonnis is bij arrest van 22 juni 2004 van dit hof (overgelegd als prod.1 bij m.v.a. in principaal appel) bekrachtigd.
4.2 In het onderhavige appel tegen het vonnis van de rechtbank van 14 april 2004 zijn de grieven in principaal appel gericht tegen de afwijzing van de (overige) vorderingen van [appellante] in conventie. De incidentele grieven van de Ontvanger betreffen de verklaring van [appellante] tot goed opposant in oppositie alsmede de afwijzing van de vordering in reconventie.
4.3 De grieven I in principaal en in incidenteel appel hebben beide betrekking op r.o. 2.4.1 van het beroepen vonnis, waarin de rechtbank ingaat op de stelling van [appellante] dat het uitvaardigen van het litigieuze dwangbevel d.d. 10 april 2002 in strijd is met het aan de Ontvanger voorgeschreven beleid zoals neergelegd in de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad), en dat de Ontvanger bijgevolg onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
4.3.1 Met de principale grief I klaagt [appellante] tegen het oordeel van de rechtbank dat de Ontvanger met zijn brief van 10 april 2002 een beslissing heeft gegeven op het door [appellante] bij brief van 3 april 2002 gedane verzoek om uitstel van betaling in verband met het (in te dienen) beroepschrift. [appellante] betoogt dat de Ontvanger bij de beschikking in de brief van 10 april 2002 het verzoek om uitstel niet heeft afgewezen, zodat dit verzoek om uitstel op 10 april 2002 nog in behandeling was. In verband hiermee kon ingevolge het bepaalde in art. 25, par. 1, lid 4 van de Leidraad ter zake geen dwangbevel worden uitgevaardigd, aldus [appellante].
4.3.2 De grief treft geen doel. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit de brief van de Ontvanger van 10 april 2002 volgt dat deze geen uitstel van betaling toestond op de enkele grond dat er een beroepschrift zou worden ingediend, en dat verder uit die brief blijkt dat in geval van indienen van een beroepschrift alleen uitstel van betaling zou worden toegestaan indien er zekerheid zou worden gesteld. Op basis hiervan heeft de rechtbank naar 's hofs oordeel terecht geoordeeld dat een beslissing is gegeven op het verzoek om uitstel in verband met het (in te dienen) beroepschrift, zodat van een aanhangig verzoek om uitstel op 10 april 2002 geen sprake meer was.
Het hof verwerpt de stelling van [appellante] bij gelegenheid van het pleidooi dat de mededeling in de brief van 10 april 2002 wanneer en op welke voorwaarde (bij indiening van een beroepschrift) uitstel van betaling zal kunnen worden verleend, meebrengt dat nog niet van een afwijzing sprake was. Het door de Minister van Financiën gehanteerde beleid inzake het uitnodigen tot het stellen van zekerheid, zoals door [appellante] geciteerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Door de rechtbank is dan ook terecht overwogen dat de Ontvanger niet heeft hoeven wachten totdat hij op enigerlei wijze iets van [appellante] zou vernemen.
Het hof overweegt voorts dat uit de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) noch de Leidraad kan worden afgeleid dat een genomen besluit tot weigering van uitstel eerst effect zou hebben, nadat dit aan de belastingschuldige ter kennis is gekomen, zoals door [appellante] wordt gesteld. Bijgevolg dient er van te worden uitgegaan dat de Ontvanger op 10 april 2002 op het verzoek van [appellante] heeft beslist.
4.3.3 De incidentele grief I betreft het oordeel van de rechtbank dat de Ontvanger met het uitvaardigen van het dwangbevel op 10 april 2002 heeft gehandeld in strijd met art. 25, par. 1, lid 12 van de Leidraad (waarin is bepaald dat als de Ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent, de vervolging in beginsel niet wordt aangevangen of voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking). Met de grief klaagt de Ontvanger dat de rechtbank zijn verweer dat er in casu aanwijzingen waren dat de belangen van de Staat konden worden geschaad - in welk geval, ingevolge de Leidraad, de Ontvanger niet gehouden is de termijn van tien dagen in acht te nemen - onvoldoende onderbouwd heeft bevonden en heeft geoordeeld dat het verzet van [appellante] tegen het uitgebrachte dwangbevel in zoverre doel treft.
4.3.4 De Ontvanger heeft in appel (mede onder verwijzing naar r.o. 4.9.1 en 4.9.2 van het voormelde arrest van het hof van 22 juni 2004) gesteld dat er van zodanige aanwijzingen sprake was. Hij heeft daartoe gewezen op het volgende.
a) Door [appellante] wordt stelselmatig tegen belastingaanslagen - zelfs op eigen aangifte - bezwaar gemaakt, tegen ieder dwangbevel in verzet gekomen en bij voortduring uitstel van betaling verzocht. Aldus waren de belastingschulden van [appellante] op 10 april 2002 reeds opgelopen tot een bedrag van meer dan E.1 miljoen.
b) [appellante] biedt in verband met de door haar verrichte activiteiten slechts in de voorjaars-/zomermaanden verhaal, en daarna niet of minder.
c) [appellante] is naar eigen zeggen wel in staat om de door haar verschuldigde belasting te voldoen, maar stelt als voorwaarde dat de Ontvanger afziet van invordering van boetes, kosten en rente.
d) Nadat de voorzieningrechter bij vonnis van 13 juni 2002 had geweigerd de conservatoire beslagen op te heffen, heeft [appellante] haar onderneming vervolgens - op papier - overgedragen aan [naam] B.V. te [plaats] teneinde verdere beslagen te ontlopen en de invordering van de belastingschulden opnieuw te frustreren.
Het door de Ontvanger aldus aangevoerde is door [appellante] niet, althans onvoldoende weersproken. Naar 's hofs oordeel is door de Ontvanger voldoende aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van het uitbrengen van het dwangbevel op 10 april 2002 aanwijzingen bestonden dat de belangen van de Staat konden worden geschaad.
Zulks brengt mee dat het oordeel van de rechtbank dat het verzet doel treft in verband met het niet in acht nemen van de tien-dagen termijn ingevolge de Leidraad, niet in stand kan blijven. De grief slaagt derhalve.
4.4 Grief II in principaal appel is gericht tegen het verwerpen door de rechtbank in r.o. 2.4.2 van het standpunt van [appellante] dat de aanslag omzetbelasting door verrekening is voldaan, zodat deze niet (meer) materieel verschuldigd is.
4.4.1 Het hof stelt vast dat [appellante] in eerste aanleg bij conclusie van repliek heeft aangevoerd dat de Ontvanger onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door (in strijd met het voorgeschreven beleid als neergelegd in art. 24 par. 1 lid 3 van de Leidraad) een door [appellante] betwiste vordering van de Lisv te verrekenen met teruggaven omzetbelasting. [appellante] had dientengevolge een vordering op de Ontvanger uit hoofde van onrechtmatige daad, welke vordering de Ontvanger op grond van art. 24 par. 1 lid 2 van de Leidraad vervolgens verplicht was te verrekenen met de onderhavige aanslag omzetbelasting, aldus [appellante].
4.4.2 De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2.4.2 overwogen dat de relevante passage in art. 24 par. 1 lid 2 van de Leidraad luidt: "De Ontvanger bepaalt of al dan niet tot verrekening wordt overgegaan. Als de belastingschuldige de Ontvanger verzoekt een bepaalde belastingteruggaaf of een ander te betalen bedrag met een bepaalde openstaande aanslag of andere vordering te verrekenen, willigt de Ontvanger dit verzoek altijd in. Dit geldt ook als het verzoek wordt gedaan nog voordat de teruggaaf is geformaliseerd of het uit te betalen bedrag is vastgesteld." De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de beweerde vordering uit onrechtmatige daad van [appellante] jegens de ontvanger niet gelijkgesteld kan worden met een "ander uit te betalen bedrag" in de zin van de Leidraad, daartoe overwegende dat de vordering uit onrechtmatige daad immers werd bestreden door de Ontvanger en voorts de hoogte van de schade nog geenszins was en is begroot. Daarmee gaat de stelling van [appellante] dat de aanslagen niet (meer) materieel verschuldigd zijn omdat zij door verrekening zijn voldaan, niet op, aldus de rechtbank.
4.4.3 Het hof stelt vast dat door [appellante] in de toelichting op de grief niet is geageerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de beweerde vordering uit onrechtmatige daad niet kan worden gelijkgesteld met een "ander uit te betalen bedrag" als bedoeld in het geciteerde artikel uit de Leidraad. Dit oordeel dient derhalve in appel in stand te blijven. Zulks brengt op zijn beurt mee dat ook de daarop gegronde verwerping door de rechtbank van het door [appellante] gedane beroep op verrekening met de aanslag omzetbelasting in appel overeind blijft.
4.4.4 [appellante] stelt thans in appel dat zij de Ontvanger zou hebben verzocht haar aangifte omzetbelasting te verrekenen met een teruggave omzetbelasting, en dat de Ontvanger op grond van voormeld artikel van de Leidraad gehouden was naar aanleiding van dit verzoek tot verrekening over te gaan. [appellante] stelt dat nu de Ontvanger het gedane verzoek niet heeft ingewilligd en niet heeft verrekend met de vordering van het Lisv, hij onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. De Ontvanger heeft het gestelde betwist, aanvoerende dat de Ontvanger niet bekend is met een (specifiek) verzoek van [appellante] tot verrekening met de onderhavige aanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2000.
Het hof stelt vast dat [appellante] in deze betwisting kennelijk geen aanleiding heeft gevonden om het door haar gesteld gedane verzoek (met bescheiden of anderszins) nader te onderbouwen noch bewijs op dit punt heeft aangeboden. Bijgevolg dient het beroep op het onrechtmatig niet-verrekenen op een gedaan verzoek te worden gepasseerd. Dit heeft voorts tot gevolg dat de (blijkens 3.38 en 3.50 m.v.gr hierop gegronde) vordering van [appellante] sub d tot het onthouden van invorderingsmaatregelen niet voor toewijzing vatbaar is.
4.4.5 Het hiervoor onder 4.4.2 en 4.4.3 overwogene brengt mee dat het oordeel van de rechtbank dat de stelling van [appellante] dat de aanslagen omzetbelasting niet materieel verschuldigd zijn omdat die door verrekening zouden zijn voldaan niet opgaat, terecht was. Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. Zulks betekent dat het verzet ook in zoverre geen doel treft.
4.5 Met grief III komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.4.3 dat de Ontvanger bevoegd is tot het leggen van conservatoire beslagen. [appellante] voert aan dat de Ontvanger niet de bevoegdheid heeft conservatoir beslag te leggen indien er reeds aanslagen en dwangbevelen zijn uitgevaardigd en zelfs verzet ex art. 17 Invorderingswet is ingesteld, zodat het in casu gelegde beslag nietig is in verband met het ontbreken van wettelijke mogelijkheden om tot conservatoire beslaglegging over te gaan.
Het hof zal hierna op de afzonderlijke door [appellante] aangedragen argumenten ingaan.
4.5.1 [appellante] heeft vooreerst gesteld dat de Ontvanger door middel van het open systeem van art. 3 lid 2 Invorderingswet weliswaar (naast de (dwang)invordering op grond van de Invorderingswet) ook de bevoegdheden van een normale schuldeiser heeft, waaronder het leggen van conservatoir beslag, maar dat deze bevoegdheid door de Staatssecretaris in art. 3 par. 2 leden 1 t/m 3 van de Leidraad is beperkt tot de periode voordat er een belastingaanslag is opgelegd. Nu er in casu reeds een invorderbare aanslag is opgelegd, had de Ontvanger (gezien voormeld artikel van de Leidraad) niet tot conservatoire beslaglegging mogen overgaan. Voorts mag de Ontvanger slechts tot conservatoire maatregelen overgaan als aan de materiële verschuldigdheid van de belasting in redelijkheid niet getwijfeld behoeft te worden en er zodanige vrees voor verduistering bestaat dat onverwijld tot invorderingsmaatregelen dient te worden overgegaan. Daarvan is in casu geen sprake, aldus [appellante].
Het hof oordeelt als volgt.
4.5.1.1 De Ontvanger heeft op grond van art. 3 lid 2 Invorderingswet naast de bevoegdheden van die wet ook de beschikking over de bevoegdheden die een normale schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke regeling.
Uit de Kamerstukken II 1988/1989, nr. 20 588, nr. 6 blz. 11/12 blijkt dat de wetgever geen noodzaak zag de Ontvanger bij de toepassing van de aan het open systeem ontleende bevoegdheden "te binden aan strakkere bepalingen dan die welke voor crediteuren in het algemeen gelden en die de Ontvanger uit civielrechtelijk oogpunt in een nadeliger positie plaatsen dan andere crediteuren", zij het dat de Ontvanger gebonden is aan de beginselen van behoorlijk bestuur. De Leidraad herhaalt dit in art. 3 par. 1 en moet ook overigens in dit licht worden gelezen.
De bijzondere bevoegdheden sluiten de algemene bevoegdheden niet uit, tenzij zulks uitdrukkelijk is geregeld (vgl. Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3, blz. 7-8, en HR 30 januari 2004, NJ 2004, 197).
Zodanige uitdrukkelijke beperking van het open systeem is voor een geval als het onderhavige in art. 3 par. 2 Leidraad niet te vinden.
4.5.1.2 Uit het citaat van [appellante] van het bepaalde in art.3, par. 2 onder 1 t/m 3 van de Leidraad in de memorie van grieven (onder 3.6) blijkt van enige beperkingen gesteld aan het overgaan tot conservatoire beslaglegging indien nog geen aanslag is opgelegd, maar dit brengt niet mee dat een conservatoir beslag dus eerst mogelijk is nadat een aanslag is opgelegd, zoals door [appellante] gesteld.
4.5.1.3 Voor zover [appellante] (in 3.8 en 3.9 m.v.gr.) aanvoert dat het ook niet voor de hand ligt dat de Ontvanger van de vermeende mogelijkheid van conservatoir beslag gebruik maakt, omdat hij bij gegronde vrees voor verduistering op grond van de Invorderingswet ook kan overgaan tot versnelde invordering van een opgelegde aanslag, komt daaraan tegen de achtergrond van het vooroverwogene geen betekenis toe.
4.5.2 Voorts heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat, zodra er aanslagen zijn opgelegd en uitgereikt (zoals in casu) geldt dat de Ontvanger heeft gekozen voor het 'fiscale' invorderingstraject, en dan niet meer de 'normale' schuldeiser is waar art. 3 Invorderingswet op ziet. De Ontvanger kan dan niet meer van de eenmaal ingeslagen weg afwijken door alsnog krachtens de bevoegdheid uit het burgerlijk recht (het leggen van conservatoir beslag) te gaan handelen.
4.5.2.1 Het hof overweegt dat de Ontvanger bij een keuze van de fiscale weg of de civiele weg en/of een wijziging van die keuze gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof volgt [appellante] evenwel niet in haar stelling dat een afwijking van de ingeslagen weg reeds op zichzelf in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de door [appellante] hierbij aangehaalde memorie van toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 1987/1988, 20 588, nr. 3, blz. 8) blijkt niet meer dan dat de Ontvanger niet zonder meer van de ingeslagen weg kan afwijken, en ingevolge het bepaalde in art. 3 par. 1 lid 2 van de Leidraad (zoals door de Ontvanger aangehaald) blijkt dat er een afweging van belangen dient plaats te vinden in die zin dat het belang van de invordering bij een dergelijke wijziging dient op te wegen tegen de belangen van de belastingschuldige en eventuele derden. Hetgeen door [appellante] in de memorie van grieven (in zijn algemeenheid) wordt gesteld rechtvaardigt niet de conclusie dat de Ontvanger in casu zonder meer is overgegaan tot het gebruik van civielrechtelijke bevoegdheden, ondanks de reeds ingeslagen fiscale weg, en evenmin de conclusie dat hij heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat [appellante] door het leggen van het conservatoire beslag in haar belangen is geschaad. Het door [appellante] gestelde treft derhalve geen doel.
4.5.2.2 Aan hetgeen [appellante] onder 3.20 van de memorie van grieven nog heeft aangevoerd met betrekking tot art. 32 Invorderingswet en de eis dat het gebruik van het civiele en fiscale recht naast elkaar alleen is toegestaan wanneer dat uitdrukkelijk in de wet wordt opgenomen, zal het hof voorbijgaan, nu immers reeds in het voormelde art. 3 lid 2 Invorderingswet uitdrukkelijk is bepaald dat de Ontvanger naast de bevoegdheden waarover hij krachtens de Invorderingswet beschikt, ook de bevoegdheden heeft van iedere schuldeiser op grond van enige andere wettelijke bepaling.
4.5.2.3 Voor zover [appellante] tenslotte zich heeft beroepen op de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005 (V-N 2006/
2.18) komt aan deze uitspraak (inzake het legaliteitsbeginsel) in casu geen betekenis toe.
4.5.3 [appellante] heeft vervolgens aangevoerd dat de Ontvanger door de uitvaardiging en betekening van het dwangbevel een executoriale titel heeft, welke door de Ontvanger ten uitvoer kan worden gelegd. Door het ingestelde verzet ex art. 17 Invorderingswet is de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschorst. Die schorsing van de tenuitvoerlegging kan niet worden doorkruist met een door de Ontvanger gelegd conservatoir beslag, aldus [appellante].
4.5.3.1 Het hof merkt op dat [appellante] hierbij miskent dat een verzet ingevolge art. 17 Invorderingswet slechts de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel teweegbrengt, en het conservatoir beslag niet is aan te merken als tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Het door de Ontvanger (op basis van het verleende verlof van de voorzieningenrechter) gelegde conservatoir beslag strekt slechts tot bewaring van zijn rechten jegens [appellante] uit hoofde van haar belastingschuld (welke conservatoire maatregel in een executiebeslag kan 'overgaan' nadat aan de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel een einde is gekomen). Van een daad van invordering met het leggen van dit beslag is derhalve geen sprake. Niet valt derhalve in te zien dat het leggen van conservatoir beslag de wettelijke schorsende werking van een ingesteld verzet zou doorkruisen, zoals door [appellante] gesteld.
4.5.3.2 Het hof merkt op dat tegen de achtergrond van het vooroverwogene de algemene stelling van [appellante] dat in art. 700 e.v. Rv wordt bepaald dat conservatoir beslag slechts mogelijk is indien er nog geen executoriale titel is, geen opgeld doet.
4.5.4 [appellante] stelt zich voorts nog op het standpunt dat een belastingaanslag, welke niet door de Ontvanger maar door de Inspecteur wordt vastgesteld, niet is aan te merken als eis in de hoofdzaak, zoals door de rechtbank in r.o. 2.4.3 ten onrechte is overwogen.
4.5.4.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2003, NJ 2004, 557 uitdrukkelijk beslist dat bij een conservatoir beslag de oplegging van de aanslag door de Inspecteur ter verzekering van de voldoening waarvan het door de Ontvanger gelegde beslag strekt, als eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3 Rv heeft te gelden. Dat door de raadsman van [appellante] en andere auteurs bij deze uitspraak kanttekeningen worden geplaatst, zoals in de memorie van grieven omstandig weergegeven, leidt het hof niet tot een ander oordeel dan in het vermelde arrest van de Hoge Raad gegeven.
4.5.5 Al het vooroverwogene brengt mee dat niet is vastgesteld dat de Ontvanger niet tot het leggen van conservatoir beslag met betrekking tot de onderhavige aanslag omzetbelasting heeft mogen overgaan. Om die reden moet ook de stelling van [appellante] dat de Ontvanger door het leggen van het conservatoir beslag misbruik van bevoegdheid c.q. van (proces)recht heeft gemaakt, worden verworpen. Dat de Ontvanger in casu geen in redelijkheid te respecteren belang heeft, zoals door [appellante] gesteld, acht het hof weerlegd door hetgeen de Ontvanger ten aanzien van het mogelijk schenden van belangen van de Staat heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 4.3.4 weergegeven en waarnaar het hof hier verwijst.
4.5.6 Grief III faalt derhalve, en de door [appellante] onder b) gevorderde verklaring voor recht dat de beslagen nietig althans vervallen zijn, komt bij gebreke van een rechtens relevante grondslag niet voor toewijzing in aanmerking.
4.5.7 Voor zover [appellante] tenslotte onder grief III nog de stelling heeft betrokken dat het gelegde conservatoir beslag niet-existent is aangezien de exploten niet zouden voldoen aan de in art. 719 Rv voorgeschreven vereisten, mist deze stelling elke nadere onderbouwing, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.6 Nu de grieven in principaal appel falen en grief I in incidenteel appel doelt treft, zal het beroepen vonnis in oppositie en conventie worden vernietigd voor zover [appellante] daarbij tot goed opposant is verklaard en het dwangbevel buiten effect is gesteld, en zal de vordering onder a) alsnog worden afgewezen, onder bekrachtiging van de afwijzing van de overige vorderingen. De kosten in eerste aanleg in oppositie en conventie zullen door [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, dienen te worden gedragen.
4.7 Resteert de incidentele grief II waarmee de Ontvanger opkomt tegen het niet toewijsbaar achten van zijn reconventionele vordering door de rechtbank om reden dat het verzet gegrond was bevonden. Blijkens de toelichting wordt de grief nog slechts aangevoerd met het oog op de proceskosten in reconventie. De vordering in reconventie wordt in verband met het inmiddels voldaan zijn van de belastingschuld over het tweede kwartaal van 2000 niet langer gehandhaafd.
Het hof overweegt dat, nu met het vooroverwogene dient te worden geconcludeerd dat het verzet niet gegrond kan worden geoordeeld, de afwijzing van de reconventionele vordering niet terecht was. De door [appellante] bij memorie van antwoord in incidenteel appel ingenomen stelling dat [appellante] de door haar verschuldigde omzetbelasting door middel van verrekening had voldaan en derhalve hiermee ook in de toekomst niet meer invorderbaar is, stuit af op hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen en geoordeeld.
Het hof zal de kosten van de reconventie ten laste van [appellante] brengen, nu [appellante] ter zake als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
4.8 [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, voorts de kosten van het principaal en incidenteel appel hebben te dragen.
op het principaal en incidenteel appel
- vernietigt het beroepen vonnis in oppositie en conventie
voor zover daarbij de vordering van [appellante] onder a) tot
verklaring voor recht dat [appellante] goed opposant is en tot
buiten effect stellen van het door de Ontvanger uitge-
vaardigde dwangbevel d.d. 10 april 2002, is toegewezen,
en, opnieuw rechtdoende: wijst deze vordering alsnog af;
bekrachtigt het vonnis voor wat betreft de afwijzing van
de overige vorderingen;
- vernietigt het beroepen vonnis in reconventie,
en, opnieuw rechtdoende: verstaat dat de vordering niet
langer wordt gehandhaafd;
- vernietigt de uitgesproken compensatie van de proces-
kosten in oppositie, conventie en reconventie in eerste
aanleg, en veroordeelt [appellante] in deze kosten, aan de zijde van de
Ontvanger begroot op E.193,-- aan verschotten en
E.1.170,-- aan salaris procureur;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal en
incidenteel appel, aan de zijde van de Ontvanger tot op
heden begroot op E.288,-- aan verschotten en E.2.682,--
aan salaris procureur voor het hoger beroep;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten-
veroordeling met betrekking tot de eerste aanleg uit-
voerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Hendriks-Jansen, Fikkers en Werker en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 15 augustus 2006.