typ. MdL
rolnr. C0500546/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 15 augustus 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT},
wonende te [plaats],
handelend voor zich in privé alsmede in zijn hoedanigheid van directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASV AUTOMOBIELBEDRIJVEN B.V.,
gevestigd te Veghel,
appellant bij exploot van dagvaarding van 12 april 2005,
procureur: mr. C.C.E. Wilschut,
de coöperatie DE COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. OSS,
kantoorhoudende te Oss,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 9 maart 2005 tussen appellant - [naam] - als eiser en geïntimeerde - de bank - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 111124/HA ZA 04-1221)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven tevens houdende akte tot wijziging van eis en aanvulling c.q. wijziging grondslag der vordering heeft [appellant] zijn eis en de grondslag daarvan gewijzigd en aangevuld, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, gevorderd dat het hof zal verklaren voor recht dat:
primair de Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis en deswege schadeplichtig is geworden;
subsidiair de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door lopende onderhandelingen tussen partijen, welke in een vergevorderd stadium waren, af te breken, waardoor [appellant] schade heeft geleden;
meer subsidiair er sprake is van pre-contractuele aansprakelijkheid doordat de onderhandelingen tussen de Rabobank en [appellant] door toedoen van de Rabobank niet tot een overeenkomst van geldlening/hypotheek hebben geleid, terwijl er van de zijde van de Rabobank een zodanig vertrouwen bij [appellant] was opgewekt dat er een overeenkomst tot stand zou komen, althans dat de Rabobank had moeten begrijpen dat het haar niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken;
nog meer subsidiair de Rabobank in strijd met de redelijkheid en billijkheid de onderhandelingen tussen partijen niet heeft voortgezet dan wel heeft afgebroken welke onderhandelingen zich zodanig verdicht hadden dat een overeenkomst nabij was gekomen;
dat de Rabobank op voormelde gronden schadeplichtig is geworden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, met veroordeling van de Rabobank in de kosten van beide instanties.
2.2. Daarna heeft [appellant] een akte tot rectificatie genomen (die in het door hem overgelegde procesdossier ontbreekt).
2.3. Bij memorie van antwoord heeft de Rabobank de grieven bestreden.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Met de grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4.1. De rechtbank heeft onder 1 van het vonnis waarvan beroep vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Tegen die vaststelling is geen grief gericht. De bank heeft in haar memorie van antwoord aangegeven dat zij de door de rechtbank vastgestelde feiten erkent, maar dat de rechtbank naar haar mening meer feiten had moeten vermelden. Dit betekent dat in ieder geval de door de rechtbank vastgestelde feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voor zover het hof van oordeel is dat daaraan nog feiten dienen te worden toegevoegd zal het hof deze in het navolgende vermelden.
4.1.1. Kort weergegeven gaat het in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] is (of was) aandeelhouder van [Houdstermaatschappij [naam] B.V.], ASV Automobielbedrijven B.V., Automobiel Service Oss B.V. en diverse daarmee gelieerde vennootschappen. [appellant] heeft sinds 1987 een relatie met de bank.
4.1.2. Omstreeks 1994/1995 heeft [appellant], althans zijn bedrijf, een nieuw bedrijfspand laten bouwen, waarvoor een grote investering nodig was. Hij heeft toen offertes gevraagd bij diverse banken. Nationale Nederlanden N.V. deed hem destijds een gunstiger aanbod dan de bank. [appellant] heeft toen contact opgenomen met de toenmalige directeur van de bank en hem de kans gegeven financiering aan te bieden tegen dezelfde voorwaarden als Nationale Nederlanden N.V., welk aanbod de bank heeft geaccepteerd, waarbij de directeur [appellant] onmiddellijk telefonisch mededeelde onder diezelfde condities de financiering te willen verstrekken. Dat aanbod is door de bank gestand gedaan.
4.1.3. De bedrijven van [appellant] hadden een rekening-courant verhouding met de bank. De rekening vertoonde 31 juli 1999 een debetstand van ruim f 11.000.000,- (inl. dagv. sub 45).
4.1.4. Van 1994 tot medio juli 1999 was [accountmanager], accountmanager en relatiebeheerder, de contactpersoon van (de bedrijven van) [appellant] bij de bank. Vanaf begin 1999 trad [naam] Advies, accountants en belastingadviseurs (verder te noemen [adviesbureau]), op als accountant voor [appellant]. [financieel directeur] werkte in 1999 als financieel directeur bij de bedrijven van [appellant].
4.1.5. In maart 1999 kreeg [appellant] de kans van [Beheer B.V.] (verder te noemen [Beheer B.V.]) een bedrijvencomplex te kopen te Oss voor een koopprijs van f 8.200.000,-. [appellant] heeft daarover overleg gevoerd met medewerkers van [adviesbureau] en aan de bank - al dan niet via [adviesbureau] - verzocht de koopsom te financieren. In een gespreksnotitie van [medewerker 1 adviesbureau] van [adviesbureau] d.d. 10 juni 1999 (prod. 5 inl. dagv.) is vermeld: "De financieringsaanvraag is gedaan en voorlopig is bekend dat de Rabobank een lening zou willen geven met een looptijd van 20 jaar en een rentepercentage van 4,3% voor 5 jaar vast, 4,7% voor 10 jaar vast en 4% variabel (...) [medewerker 1 adviesbureau] zal contact opnemen met [accountmanager]. Er wordt geen afsluitprovisie berekend. Wellicht dat het mogelijk is een lening af te sluiten met een aflossing die voortkomt uit datgene wat netto besteedbaar overblijft vanuit de exploitatie van het onroerend goed."
4.1.6. Op 18 juni 1999 stuurde [accountmanager] namens de bank een faxbericht aan [medewerker 1 adviesbureau] van [adviesbureau] met de volgende inhoud (prod. 6 inl. dagv.):
"Zoals afgesproken ontvangt u bijgaand het financieringsvoorstel aan de heer [appellant] in verband met de aankoop van de panden (...) te Oss alsmede grond te Veghel.
Aankoopprijs fl. 8.200.000, k.k. resp. fl. 950.000,- v.o.n.
Benodigde financiering fl. 8.350.000,-.
Lening 1 fl. 4.175.000,- rente 10 jaar vast, percentage 4.7%, looptijd 20 jaar
Lening 2 fl. 4.175.000,-, rente 5 jaar vast, percentage 4.3% looptijd 20 jaar
De financieringsbehoefte in de BV is berekend op
fl. 9.000.000,-
Voorstel:
Krediet van maximaal fl. 6.000.000,- te relateren aan 50% van de betaalde voorraden en 60% van de volwaardige debiteurenvorderingen.
Lening 1 fl. 2.500.000,-, rente 10 jaar vast, percentage 4,7%, looptijd 20 jaar.
Lening 2 fl. 500.000,-, rente 5 jaar vast, percentage 4,3%, looptijd 5 jaar.
Aan deze fax kunnen rechten worden ontleend.
4.1.7. [appellant] heeft vervolgens contact opgenomen met [Beheer B.V.]. Hij heeft het gesprek bevestigd per brief van 21 juni 1999 en [Beheer B.V.] medegedeeld definitief tot aankoop van het bedrijvencomplex te willen overgaan "nu de Rabobank akkoord is met de financiering van het pand". Op 25 juni 1999 is vervolgens een koopovereenkomst gesloten
(prod. 8 inl. dagv.).
4.1.8. Op 7 juli 1999 stuurde [accountmanager] een faxbericht aan [medewerker 2 adviesbureau] van [adviesbureau] (prod. 10 inl. dagv.), welk bericht, met als onderwerp [appellant], aanving met de zin: "Onder verwijzing naar het telefonisch onderhoud van hedenmiddag doe ik u bijgaand een tariefsofferte toekomen, die geschiedt onder voorbehoud van fiattering door de daartoe bevoegde instantie. Wij benadrukken derhalve dat wij ons niet committeren tot het verstrekken van onderstaande financieringen." In het bericht worden twee leningen ieder groot f 4.175.000,- genoemd met een rente van resp. 5,2% voor 10 jaar vast en 4,55% voor 5 jaar vast. Vermeld is voorts dat genoemde percentages tevens gelden voor de zakelijke leningen als genoemd in de fax van 18 juni daaraan voorafgaand. Aan het slot staat "Aan deze fax kunnen geen rechten worden ontleend."
4.1.9. Op 13 juli 1999 stuurde [accountmanager] een faxbericht aan [medewerker 2 adviesbureau] dat eveneens was gedateerd op 7 juli (prod. 10 inl. dagv.), waarin werd verwezen naar een telefonisch onderhoud van die morgen. De aanvangszin en de slotzin waren gelijkluidend aan die van de onder 4.1.8. genoemde fax, thans was sprake van twee leningen van f 4.000.000,- en f 4.350.000,- en de genoemde rentepercentages waren gedeeltelijk iets hoger dan in de eerdere fax, terwijl de zakelijke leningen niet werden genoemd.
4.1.10. Op 26 juli 1999 schreef [medewerker 2 adviesbureau] een brief aan de bank t.a.v. [medewerker bank] (prod. 11 inl. dagv.), met als vermelding "betreft: onderbouwing financieringsaanvraag [Houdstermaatschappij [naam] B.V.]", waarin [medewerker 2 adviesbureau] naar aanleiding van een bespreking op 20 juli daaraan voorafgaand gegevens verschafte betreffende 1. Financiering onroerend goed Oss en Veghel en 2. Bedrijfsfinanciering. Ten aanzien van het eerste onderwerp werd vermeld dat [appellant] een perceel in Veghel in privé had aangekocht en dat hij voornemens was een bedrijfspand in Oss in privé te verwerven, welke laatstgenoemde verwerving zou geschieden in de vorm van een tweetal CV-constructies. Na opmerkingen omtrent de door [appellant] benodigde geldinbreng en gedachten omtrent een aflossingsschema schreef [medewerker 2 adviesbureau]: "Met betrekking tot de door u te hanteren tarieven spraken we af dat u op zoek ging naar een optimale oplossing, mede in het licht van de eerder door uw organisatie uitgebrachte financieringsvoorstellen." Aan het slot van de brief schreef [medewerker 2 adviesbureau]: "Ik vertrouw erop u hiermede voldoende informatie te hebben verstrekt om een totale financieringsaanvraag voor te kunnen bereiden. (...) Indien u naar aanleiding van dit schrijven nog vragen heeft, aarzel dan niet contact op te nemen zodat we gezamenlijk zo spoedig mogelijk tot een afronding van de aanvraag kunnen komen."
4.1.11. Onder de producties 7 bij inleidende dagvaarding bevindt zich een door de bank als "kredietaanvraag" aangeduid document, opgesteld door [medewerker bank], met als opschrift "gespreksverslag" en "Toelichting kredietaanvraag f. 19.350.000,-". Op 20 augustus 1999 ontving [medewerker bank] desgevraagd nog nadere inlichtingen van [appellant] over zijn privé-situatie (prod. VII cva). Rabobank Nederland wilde de financiering niet zomaar goedkeuren en heeft een medewerker naar [appellant] gestuurd voor een nadere bespreking. Ondanks een positief advies heeft de fiatteringcommissie van Rabobank Nederland de aanvraag afgewezen op 30 september 1999 (prod. XI cva).
4.1.12. In maart 2000 heeft [appellant] de aankoop van het bedrijvencomplex bij een andere bank gefinancierd.
In februari 2002 is een nieuwe bedrijfsfinanciering voor de bedrijven van [appellant] met de bank tot stand gekomen voor E. 4.500.000,-.
4.1.13. Nadat [appellant] in april 2002 de financiering van zijn ondernemingen had overgebracht naar Van Lanschot Bankiers heeft hij per brief van 1 juli 2002 (prod. 13 inl. dagv.) de bank aansprakelijk gesteld voor schade die hij heeft geleden doordat de bank het financieringsvoorstel van 18 juni 1999, dat door [appellant] naar hij stelt was geaccepteerd, heeft ingetrokken, althans niet gestand gedaan.
4.1.14. Omdat de bank de aansprakelijkheid verwierp heeft [appellant] een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Dat verhoor is gehouden op 4 december 2003 in aanwezigheid van beide partijen (prod. 22 inl. dagv.). Als getuigen zijn gehoord: [accountmanager], [medewerker bank], [directeur bank], [financieel directeur], [medewerker 2 adviesbureau], en [appellant].
4.1.15. Vervolgens heeft [appellant] bij dagvaarding van 19 mei 2004 gevorderd de bank te veroordelen tot betaling van E. 5.025.000,- op grond van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, oordelend dat de bank met de fax van 18 juni 1999 weliswaar het vertrouwen heeft gewekt dat op basis daarvan een financiering zou worden verstrekt (rov. 3.2.) en dat de bank in zoverre was gebonden aan de fax van 18 juni 1999 (rov. 3.4.), maar dat - naar het hof begrijpt - niet is komen vast te staan dat [appellant] het aanbod heeft aanvaard (rov. 3.6 en 3.7).
4.2. De beide grieven van [appellant] betreffen het oordeel van de rechtbank dat hij het aanbod van de bank niet heeft aanvaard. Voorts heeft [appellant] in hoger beroep de grondslag van zijn vordering uitgebreid in die zin, dat hij subsidiair de bank verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld door het financieringsaanbod aan [appellant] niet te honoreren, hoewel partijen erop mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren. Meer subsidiair vordert [appellant] schadevergoeding vanwege het feit dat de bank de onderhandelingen heeft afgebroken in een zo vergevorderd stadium dat partijen erop mochten vertrouwen dat een contract tussen hen tot stand zou komen. Nog meer subsidiair vordert [appellant] schadevergoeding op grond van redelijkheid en billijkheid, omdat de onderhandelingen tussen partijen zich zodanig hadden verdicht dat een overeenkomst nabij was gekomen.
4.2.1. De bank heeft aangevoerd dat zij haar in eerste aanleg ingenomen standpunt handhaaft dat de fax van 18 juni 1999 geen aanbod aan [appellant] bevatte, doch slechts indicatieve rentepercentages voor een hypothecaire geldlening en bedrijfskrediet tezamen. De bank handhaaft voorts haar stelling dat in elk geval geen sprake is van aanvaarding van een aanbod door [appellant]. Zij voert verweer tegen de in hoger beroep ingestelde vorderingen.
4.3. In de toelichting op de eerste grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn stelling dat [financieel directeur] reeds een aanbod van de bank heeft aanvaard op het moment waarop [accountmanager] dat aanbod begin juni 1999 telefonisch deed. Daarom werd door [appellant] aan [medewerker 1 adviesbureau] tijdens de bespreking van 10 juni 1999 verzocht om de bank een en ander schriftelijk te laten bevestigen. [appellant] stelt dat [accountmanager] uit de reactie van [financieel directeur] op het moment van meedelen door [accountmanager] dat hij de financiering wel kon regelen en dat hij het intern rond had, had moeten begrijpen dat [appellant] daarmee blij was en dat daarmee het aanbod was geaccepteerd (mvg sub III.6). Volgens [appellant] was sprake van een reeds voor 18 juni 1999 tot stand gekomen vóórovereenkomst met de bank (mvg sub III.7). De bank betwist dit en [appellant] biedt aan een en ander nader te bewijzen.
4.3.1. Het hof stelt vast dat het hier om financiering van een niet gering bedrag gaat: f 8.350.000,- voor [appellant] privé, terwijl daarnaast de rekening-courant bij de bank van de bedrijven van [appellant] een veel hogere debetstand vertoonde dan officieel was toegestaan, welke situatie volgens [appellant] geformaliseerd diende te worden. [appellant] ging ervan uit dat de privé-aanvraag en de aanvraag voor zijn bedrijf gezamenlijk werden behandeld (zie mvg III. 21). Ook de bank ging daarvan uit, zoals blijkt uit de diverse faxberichten. Daarmee ging de totaal benodigde financiering voor [appellant] en zijn bedrijven een bedrag van f 10.000.000,- ruim te boven. [appellant] was ermee bekend dat de bank een zelfstandige bevoegdheid had tot het fiatteren van kredieten tot een bedrag van f 10.000.000,- (zie cvr 33). In zo'n situatie is het op zichzelf al niet goed denkbaar dat een financieringsovereenkomst met de bank uitsluitend mondeling tot stand zou komen, zonder uitvoerige informatie-uitwisseling daaraan voorafgaand, in een gesprek dat bovendien niet werd gevoerd met de directeur van de bank, maar met een accountmanager/relatiebeheerder. In zoverre was de situatie in 1999 ook verschillend van de situatie in 1994/1995, toen al offertes door meerdere banken waren uitgebracht, het fiat voor de kredietverstrekking was verkregen en [appellant] contact had met de directeur van de bank.
4.3.2. In dat licht bezien heeft [appellant] zijn stelling dat een mondelinge (vóór-)overeenkomst tussen hem en de bank was tot stand gekomen onvoldoende feitelijk toegelicht en onderbouwd. Indien zou komen vast te staan dat [financieel directeur] namens [appellant] aan [accountmanager] begin juni 1999 mondeling kenbaar heeft gemaakt dat hij blij was met diens mondelinge aanbieding en dat de transactie nu verder afgewerkt diende te worden, acht het hof dat onvoldoende om aan te nemen dat daarmee een financieringsovereenkomst tot stand was gekomen, nu daarbij immers klaarblijkelijk vele aspecten van een dergelijke overeenkomst tussen partijen nog niet aan de orde waren geweest. Het hierop gerichte bewijsaanbod van [appellant] (III.5 en III.17 mvg) passeert het hof derhalve bij gebrek aan belang.
4.3.3. Ook uit de fax van [medewerker 1 adviesbureau] d.d. 10 juni 1999 (zie
4.1.5.) leidt het hof niet af dat op dat moment, zoals [appellant] stelt, al sprake was van een financieringsovereenkomst, nu daarin slechts is vermeld: "voorlopig is bekend dat de Rabobank een lening zou willen geven....", hetgeen niet duidt op het reeds tot stand zijn gekomen van een overeenkomst.
4.4. Het hof laat vooreerst in het midden of het faxbericht van 18 juni 1999 kan worden beschouwd als een aanbod van de bank om tot een financieringsovereenkomst te komen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat, als al gesproken kan worden van een aanbod, niet is komen vast te staan dat [appellant] dat aanbod heeft aanvaard.
4.4.1. Terecht stelt [appellant] dat de aanvaarding van een aanbod vormvrij is en op allerlei manieren kan plaatsvinden. Wel moet echter sprake zijn van een duidelijke verklaring of gedraging, waaruit de wens tot aanvaarding blijkt. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
4.4.2. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat [medewerker 2 adviesbureau] na ontvangst van de fax van 18 juni 1999 een afspraak met de bank heeft gemaakt om een en ander nader uit te werken niet kan worden opgevat als een aanvaarding van een aanbod van de bank namens [appellant], nu immers de wil tot aanvaarding daarbij niet uitdrukkelijk is geuit of duidelijk kenbaar is gemaakt aan de bank. Eveneens terecht heeft de rechtbank geen stilzwijgende aanvaarding door [appellant] aangenomen. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden, anders dan het maken van genoemde afspraak, gesteld of gebleken waaruit een dergelijke stilzwijgende aanvaarding zou blijken.
4.4.3. Evenals de rechtbank hecht het hof bij de beoordeling van de stelling van [appellant] dat hij het aanbod van de bank had aanvaard belang aan het verdere verloop van de contacten tussen [appellant], althans [adviesbureau], en de bank. [appellant] stelt dat tijdens een bespreking met de bank protest is aangetekend tegen de faxen van 7 en 13 juli 1999 (mvg III.23). Deze stelling wordt echter niet door de afgelegde getuigenverklaringen onderbouwd. De getuige [accountmanager] heeft verklaard dat het voor hem duidelijk was dat [adviesbureau] geen rechten ontleende aan zijn brief van 18 juni 1999 in die zin dat zij dat stuk zouden hebben aanvaard op grond waarvan een overeenkomst tot stand was gekomen. De getuige [medewerker bank] heeft verklaard dat in zijn gesprek met [appellant] en [medewerker 2 adviesbureau] niet is gesproken over eerdere correspondentie vanuit de bank en dat hem niet is voorgehouden dat er al afspraken waren gemaakt of concrete toezeggingen of offertes en dergelijke zouden zijn gedaan. Door [directeur bank], directeur van de bank, is verklaard dat in dat gesprek niet is gesproken over eerdere correspondentie en dat [appellant] en [medewerker 2 adviesbureau] zich niet hebben beroepen op toezeggingen of afspraken die zouden zijn gemaakt. [financieel directeur] heeft verklaard dat hij nog wel contact met [accountmanager] heeft gehad en dat deze toen verklaarde dat het aanbod dat hij had gedaan door zijn meerdere gedekt was geweest, maar niet blijkt dat [financieel directeur] zich tegenover de bank heeft beroepen op het reeds tot stand gekomen zijn van een overeenkomst. [medewerker 2 adviesbureau] heeft verklaard dat hij in de faxen van 7 en 13 juli 1999 zag dat een en ander onder voorbehoud van goedkeuring ging, maar dat zijn klant er geen belang bij had dat hij dat aan de grote klok hing, zodat hij dat niet meer ter sprake heeft gebracht bij [accountmanager]. Hij heeft niet verklaard dat hij zich in het gesprek met [medewerker bank] en [directeur bank], dat heeft plaatsgevonden op 20 juli 1999, heeft beroepen op afspraken of toezeggingen. [appellant] heeft als getuige evenmin iets van dien aard
verklaard. De stelling van [appellant] is daarmee niet komen vast te staan.
4.4.4. Ook uit de brief van [medewerker 2 adviesbureau] van 26 juli 1999 (zie 4.1.10) kan niet worden afgeleid dat hij zich op het standpunt stelde dat al afspraken waren gemaakt of toezeggingen waren gedaan; integendeel, uit die brief blijkt dat [medewerker 2 adviesbureau] ervan uitging dat de financieringaanvraag nog moest worden afgerond. Bovendien blijkt daaruit, anders dan [appellant] stelt en op grond van de aanhef het geval lijkt te zijn, dat [medewerker 2 adviesbureau] met die brief niet alleen het oog had op de bedrijfsfinanciering, maar ook op de financiering voor [appellant] privé en dat dat geheel zich in een stadium bevond van voorbereiding van een totale financieringsaanvraag.
4.4.5. Gezien het vorenstaande acht het hof het nadere bewijsaanbod van [appellant] betreffende het gesprek van 5 juli 1999, mede gezien het feit dat [medewerker 2 adviesbureau] reeds als getuige is gehoord, onvoldoende concreet.
Ook als wordt aangenomen dat [medewerker 2 adviesbureau] niet om een nadere aanbieding heeft verzocht en dat door hem na de 5e t/m de 7e juli 1999 geen telefoongesprek met de bank is gevoerd, staat daarmee nog niet vast dat [financieel directeur] namens [appellant] een aanbod van de bank heeft aanvaard, zodat het bewijsaanbod in zoverre niet ter zake dienend is.
4.5. Uit het vorenstaande blijkt dat de grieven I en II falen. Het hof behoeft daarom niet meer in te gaan op de vraag of het oordeel van de rechtbank over de fax van 18 juni 1999 juist is. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
4.5.1. Het hof is van oordeel dat [appellant] in de gegeven omstandigheden de inhoud van de fax van 18 juni 1999 niet heeft mogen opvatten als een aanbod tot het aangaan van een financieringsovereenkomst waaraan de bank, ingeval van aanvaarding door [appellant], gebonden zou zijn. De clausule in de fax "Aan deze fax kunnen rechten worden ontleend" moet worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Gebruikelijk is immers op te nemen als clausule "Aan ... kunnen geen rechten worden ontleend". Indien partijen in casu hadden beoogd dat [appellant] aan deze fax wél rechten zou kunnen ontlenen, zou dit onderwerp van bespreking moeten zijn geweest voorafgaand aan de fax. Daaromtrent is niets gesteld of gebleken.
4.5.2. Bovendien volgt uit de wijze van handelen van [medewerker 2 adviesbureau], [financieel directeur] en [appellant] jegens de bank na de fax van 18 juni 1999 (zie 4.4.2. - 4.4.4.) dat [appellant] de inhoud van de fax ook feitelijk niet als een aanbod beschouwde dat hij slechts behoefde te aanvaarden om tot een overeenkomst met de bank te komen. Na 18 juni 1999 stelde de bank immers hogere rentepercentages voor (fax 7 juli 1999) en niet is gesteld of gebleken dat [appellant] daarop heeft gereageerd met de mededeling dat de bank aan de rentepercentages van de fax van 18 juni 1999 gebonden was.
4.6. Thans komen de door [appellant] subsidiair en meer subsidiair aangevoerde gronden aan de orde. [appellant] stelt dat hij er, gezien de maanden durende onderhandelingssituatie, op mocht vertrouwen dat enig contract tot stand zou komen. Volgens hem wist de bank dat hij een afnameverplichting van het bedrijvencomplex had waarbij hij uiterlijk 1 juli 1999 de koopovereenkomst met [Beheer B.V.] kon opzeggen indien hij niet tot aankoop zou overgaan.
4.7. Van een afbreken van onderhandelingen door de bank kan in dit geval niet worden gesproken. De bank heeft immers gesprekken met [appellant] gevoerd, [medewerker bank] heeft een financieringsaanvraag te zijnen behoeve opgesteld, deze aanvraag is door de bank goedgekeurd en met een positief advies doorgestuurd naar Rabobank Nederland. Het feit dat laatstgenoemde niet akkoord ging met de financieringsaanvraag kan niet als een afbreken van onderhandelingen worden gekwalificeerd. Dat was immers een besluit van Rabobank Nederland, waarna de bank geen andersluidende beslissing meer kon nemen.
4.8. Terecht heeft de bank aangevoerd dat [appellant] wist, althans behoorde te weten, dat de bank niet zelfstandig over de kredietaanvraag kon beslissen:
* Niet is weersproken het in eerste aanleg door de bank gestelde dat bij beoordeling van de financieringsaanvraag in 1994/1995 een medewerker van Rabobank Nederland bij [appellant] is geweest. Daaruit kon [appellant] begrijpen dat Rabobank Nederland bij dergelijke beslissingen zeggenschap had.
* [appellant] wist dat de beslissingsbevoegdheid van de bank reikte tot een grens van f 10.000.000,-. Nu hij ook zelf steeds is uitgegaan van een gecombineerde financiering voor [appellant] privé en voor zijn bedrijf - waarvan ook al sprake is in de fax van 18 juni 1999 - moest hij begrijpen dat de financieringsaanvraag de beslissingsbevoegdheid van de bank te boven ging.
* [accountmanager] heeft als getuige verklaard dat in zijn aanwezigheid zowel in 1994 als in 1999 aan [appellant] is verteld dat Rabo Nederland de eindbeslissing neemt waar het financieringsaanvragen betreft. Dit is niet door de andere getuigen weersproken en evenmin door [appellant]. Uit de getuigenverklaring van [financieel directeur] blijkt dat hij ermee bekend was dat de bank bevoegd was tot een bedrag van f 10.000.000,- en uit de verklaring van [medewerker 2 adviesbureau] blijkt dat het hem bekend was dat vaak goedkeuringen van directie van de plaatselijke banken en van Rabobank Nederland noodzakelijk zijn vooraleer een financiering tot stand wordt gebracht.
* In de faxen van 7 en 13 juli 1999 wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van een voorbehoud van fiattering door de daartoe bevoegde instantie. Niet is gesteld dat [appellant] daartegen heeft geprotesteerd of daaromtrent vragen heeft gesteld.
4.8.1. Weliswaar kan uit de verklaringen van [financieel directeur] en [medewerker 2 adviesbureau] worden afgeleid dat de medewerkers van de bank hebben gezegd dat zij verwachtten dat de financiering zou doorgaan, maar in het licht van het vorenstaande kan dat niet worden aangemerkt als een toezegging die de bank gestand behoorde te doen. Niet is gesteld of gebleken dat het feit dat Rabobank Nederland de financieringsaanvraag niet heeft willen honoreren aan de bank kan worden verweten, nu immers vaststaat dat de bank aan Rabobank Nederland positief heeft geadviseerd, zodat zij op dit punt heeft gedaan wat in haar vermogen lag.
4.8.2. De bank heeft overigens betwist dat zij in 1999 op de hoogte was van de inhoud van de koopoptie en het koopcontract dat [appellant] met [Beheer B.V.] heeft gesloten, zij stelt deze stukken pas bij de aansprakelijkheidstelling te hebben ontvangen. Het hof merkt op dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] de koopoptie of het koopcontract aan de bank heeft overhandigd in 1999. In de brief van [medewerker 2 adviesbureau] d.d. 26 juli 1999 (zie 4.1.10) staat vermeld dat [appellant] voornemens is het bedrijvencomplex te verwerven. In de financieringsaanvraag van [medewerker bank] staat evenmin vermeld dat de koop door [appellant] reeds is gesloten, daarin staat slechts dat de transactie o/g te Oss begint te dringen.
4.8.3. Op grond van het bovenstaande kan ook niet worden aangenomen dat de bank schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd zou zijn geworden op grond van de redelijkheid en de billijkheid.
4.9. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd en dat de vordering van [appellant] wordt afgewezen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het door [appellant] meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de bank begroot op E. 291,- aan verschotten en E. 4.580,- aan salaris van de procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 15 augustus 2006.