ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0501014
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Huijbers-Koopman
  • A.P.A. de Klerk-Leenen
  • H. Hallebeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid van de verzetdagvaarding en de rechtsverhouding tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de nietigheid van de verzetdagvaarding centraal. De appellant, [appellant], had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], die niet was verschenen, wat leidde tot een verstekvonnis. De appellant stelde dat de verzetdagvaarding op een verkeerd adres was betekend, wat volgens hem de nietigheid van de dagvaarding zou rechtvaardigen. Het hof overweegt echter dat de verzetdagvaarding is uitgebracht aan het adres dat door de appellant zelf in de inleidende dagvaarding was genoemd. Dit betekent dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het feit dat het exploot hem niet rechtstreeks heeft bereikt. Het hof wijst op de deformaliseringstendens in het burgerlijk procesrecht, waarbij de nietigheid van dagvaardingen slechts in uitzonderlijke gevallen wordt uitgesproken. Het hof concludeert dat de appellant voldoende op de hoogte was van het verzet en dat hij niet onredelijk in zijn verdediging is benadeeld. Beide partijen zijn in hoger beroep verschenen en hebben hun standpunten uitgebreid toegelicht, waardoor het hof in staat is om het geschil met toepassing van hoor en wederhoor te behandelen. De zaak wordt verwezen naar een comparitie van partijen voor nadere inlichtingen en het beproeven van een schikking.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0501014/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 1 augustus 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding
van 1 juli 2005,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. M.B.P. Geeraedts,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Breda onder zaaknummer/rolnummer 135775/HA ZA 04-1331 gewezen vonnis van 20 april 2005 tussen appellant - verder te noemen [appellant] - als geopposeerde en geïntimeerde
- verder te noemen [geïntimeerde] - als opposant.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, waarvan beroep alsmede naar het daaraan voorafgegane vonnis van de rechtbank te Breda van 26 mei 2004, onder zaaknummer/rolnummer 132548/HA ZA 04-785 tussen partijen ([appellant] als eiser) tegen [geïntimeerde] bij verstek gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven en onder overlegging van producties heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vorderingen zoals in eerste aanleg door hem ingesteld.
2.2. Bij memorie van antwoord, met één productie, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot ontzegging van de vorderingen van [appellant], en tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
2.3. Partijen hebben daarna op 11 mei 2006 de zaak doen bepleiten door hun advocaten, die zich daarbij hebben bediend van in het geding gebrachte pleitnota's: [geïntimeerde] door mr. H.L. Bakker en [appellant] door mr. H.M.J. Simonis. Bij die gelegenheid is zijdens [appellant] bij akte nog een verdere productie in het geding gebracht. Na afloop van de pleidooien hebben partijen onder overlegging van de processtukken het hof gevraagd arrest te wijzen. In het procesdossier van [appellant] bevindt zich met toestemming van [geïntimeerde] mede een aantal tijdens de pleidooizitting getoonde foto's; die ontbreken in de door [geïntimeerde] overgelegde processtukken, evenals genoemde akte.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 Tussen partijen speelt een geldkwestie, die een aanvang heeft genomen met in 1994 (en daarna) door [appellant] aan [geïntimeerde] ter hand gestelde geldbedragen. Partijen verschillen van mening over de aard van de rechtsverhouding die zij daarmee waren aangegaan en welke rechten en verplichtingen die voor ieder van hen meebracht, alsmede over de hoogte van het door [appellant] aan [geïntimeerde] overhandigde bedrag.
4.1.2 Volgens [geïntimeerde] zijn de hem door [appellant] toevertrouwde gelden op diens verzoek gebruikt om te beleggen. [appellant] stelt dat er sprake was van geldlening(en), die door [geïntimeerde] met rente diende(n) te worden terugbetaald, en dat [geïntimeerde] het gebruiken van dat geld voor belegging c.q. investering geheel voor eigen rekening en risico heeft gedaan.
[geïntimeerde] heeft een aantal geldbedragen aan [appellant] (terug)betaald.
4.1.3 In september 2003 heeft [appellant] bij de rechtbank te Breda een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, welk verzoek is toegewezen en waaraan in de loop van 2004 uitvoering is gegeven. Ten verzoeke van [appellant] werden daarbij drie getuigen gehoord: naast [appellant] zelf en [geïntimeerde] bovendien [getuige 1].
4.1.4 Bij dagvaarding van 23 april 2004 heeft [appellant] vervolgens [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld aan hem, [appellant], te betalen een bedrag van E. 22.621,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 februari 2003 en een bedrag van E. 898,- aan buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
In die procedure is [geïntimeerde] niet verschenen, waarop de rechtbank bij vonnis van 26 mei 2004 [geïntimeerde] bij verstek heeft veroordeeld tot betaling aan [appellant] van
een bedrag van E. 23.519,-, met de wettelijke rente over
E. 22.621,- zoals gevorderd, en [geïntimeerde] heeft veroordeeld in de proceskosten.
4.1.5 Dat (verstek)vonnis werd op 25 juni 2004 aan [geïntimeerde] in persoon betekend.
4.1.6 [appellant] was/is woonachtig op het adres [adres appellant]. Op dat adres staat hij ook geregistreerd in de GBA. In de inleidende dagvaarding d.d.
23 april 2004 werd echter als adres van [appellant] genoemd [adres appellant].
4.1.7 Op 22 juli 2004 werd namens [geïntimeerde] een verzetdagvaarding uitgebracht aan [appellant]. Deze verzetdagvaarding vermeldde als adres van [appellant] [adres appellant]. De deurwaarder, die op dat adres niemand aantrof, heeft het exploot in een gesloten envelop in de brievenbus achtergelaten op nummer 33. [appellant] werd opgeroepen tegen de zitting van 4 augustus 2004.
4.1.8 Op het adres [adres appellant] was destijds een Japanner woonachtig. Diens naam was vermeld bij de bij dat adres behorende brievenbus, terwijl de naam van [appellant] was vermeld bij de zich daar vlakbij bevindende brievenbus met [nummer]. Deze bewoner verbleef op 22 juli 2004 in Japan. Blijkens mededeling bij het pleidooi heeft [geïntimeerde] hem bij zijn terugkeer, ongeveer een week na 22 juli 2004, gevraagd of hij misschien iets in zijn brievenbus had aangetroffen dat niet voor hem bestemd was. [geïntimeerde] heeft vervolgens het exploot van de Japanner ontvangen en het vóór 4 augustus 2004 bij [appellant] in de brievenbus gedaan. [appellant] heeft dat niet weersproken. [geïntimeerde]'s toenmalige advocaat heeft op de 29e juli 2004 een kopie van het exploot gefaxt naar de raadsman van [appellant]. Deze raadsman heeft op de daarop volgende dag bij de raadsman van [geïntimeerde] op die fax gereageerd met de mededeling dat de verzetdagvaarding niet goed betekend was.
4.1.9 [appellant] is niet in rechte in de verzetprocedure verschenen. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 20 april 2005 overwogen dat [geïntimeerde] de vordering voldoende gemotiveerd had betwist en, nu [appellant] niet meer in de procedure is verschenen, de vordering van [appellant] alsnog afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.2. [appellant], die zich met het vonnis van 20 april 2005 niet kan verenigen, heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De grieven hebben, zo stelt hij, een formeel en een materieel karakter (mvg 42 t/m 47). Zij betreffen allereerst de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] tijdig in verzet is gekomen en in zijn verzet kan worden ontvangen (grief I). Volgens grief II heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] in zijn verzetdagvaarding de vordering van [appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist en dat, aangezien [appellant] niet meer in de procedure was verschenen, het verzet, als niet weersproken, gegrond wordt verklaard en het verstekvonnis van 26 mei 2004 wordt vernietigd.
Grief III heeft naast de beide andere grieven geen zelfstandige betekenis.
4.2.1 Het hof merkt op dat de vordering in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van 20 april 2005 en alsnog toewijzing van de oorspronkelijke vordering van [appellant]. Het procesrechtelijke standpunt van [appellant], inhoudend dat de dagvaarding nietig verklaard moet worden en het verstekvonnis in kracht van gewijsde is gegaan, komt in het petitum niet tot uiting.
4.3. Het hof begrijpt dat [appellant] met de grieven, in onderlinge samenhang bezien, beoogt om, ingeval het hof de "formele" grieven mocht afwijzen, het geschil ook ter inhoudelijke beoordeling in volle omvang aan het hof voor te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
4.4. De verzetdagvaarding is uitgebracht op 22 juli 2004, derhalve binnen de termijn van art. 143 lid 2 Rv. Blijkens het door [appellant] overgelegde uittreksel uit de GBA is de dagvaarding uitgebracht op een verkeerd adres. Uit het arrest HR 29 april 1994, NJ 1995,269 blijkt dat de dagvaarding desondanks heeft te gelden als een exploot dat is uitgebracht, zodat het verzet binnen de daarvoor geldende termijn is gedaan.
4.4.1 In de verzetdagvaarding is niet het juiste adres van [appellant] vermeld en het exploot is niet aan het juiste adres betekend, zodat de dagvaarding in beginsel lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt.
4.4.2 De rechtbank heeft terecht niet de nietigheid van de verzetdagvaarding uitgesproken. Zij had daartoe geen aanleiding, nu de verzetdagvaarding was uitgebracht aan het adres dat door [appellant] zelf in de inleidende dagvaarding was genoemd.
Indien de rechtbank van de feitelijke situatie, zoals deze blijkt uit 4.1.6 t/m 4.1.8 van dit arrest, op de hoogte was gesteld, dan zou er evenmin aanleiding zijn geweest de nietigheid uit te spreken, nu zich immers niet het geval voordoet dat het exploot [appellant] niet heeft bereikt (art. 121 lid 3 Rv.). Hij heeft daarvan immers kennis genomen doordat het alsnog in zijn brievenbus is gedaan en doordat het bovendien in kopie aan zijn raadsman is gefaxt.
4.4.3 Ook het hof zal niet - ambtshalve - de nietigheid van de verzetdagvaarding of de niet-ontvankelijkheid van het verzet uitspreken, ondanks het feit dat [geïntimeerde] geen herstelexploot heeft laten uitbrengen, hetgeen in de rede zou hebben gelegen. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang:
a. Door [geïntimeerde] is terecht aangevoerd dat het feit dat de verzetdagvaarding op een verkeerd adres is uitgebracht te wijten is aan het feit dat [appellant] zelf dat onjuiste adres heeft genoemd in zijn inleidende dagvaarding. Weliswaar staat in de verzoekschriften tot voorlopig getuigenverhoor en beslaglegging het juiste adres, maar het ligt voor de hand dat voor het adres voor de betekening van de verzetdagvaarding gebruik wordt gemaakt van het adres genoemd in de inleidende dagvaarding. Het feit dat het exploot [appellant] niet rechtstreeks heeft bereikt komt daarom - in elk geval mede - voor zijn risico.
b. Uitgangspunt is dat sprake is van een deformaliseringstendens op het gebied van het burgerlijk procesrecht, die in wetgeving en rechtspraak tot uiting komt. Het aantal gevallen waarin de rechter bij uitzondering de nietigheid van de dagvaarding moet uitspreken dient zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Vergelijk MvT wetsontwerp 26855, nr. 3 blz. 102.
c. De nietigheid van de dagvaarding wordt slechts uitgesproken als aannemelijk is dat het exploot de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt (art. 121 lid 3 Rv.), terwijl ten aanzien van exploten in het algemeen is bepaald dat niet-naleving van hetgeen is voorgeschreven slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot bestemd is door het gebrek onredelijk is benadeeld (art. 66 lid 1 Rv.).
d. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft [appellant] de verzetdagvaarding ontvangen. Het enkele feit dat hij niet binnen maar enkele dagen na de verzettermijn heeft vernomen dat [geïntimeerde] in verzet kwam brengt, nu daaromtrent niets is gesteld, niet mee dat hij in zijn verdediging onredelijk is benadeeld (HR 29 april 1994, NJ 1995, 269). [appellant] wist mede door de fax van de toenmalige raadsman van [geïntimeerde] ongeveer een week voor de dienende dag dat verzet was ingesteld. Aldus was hij voldoende in de gelegenheid zijn belangen te verdedigen. Gezien alle omstandigheden kan niet worden gesteld dat van [appellant] niet kon worden gevergd dat hij op de verzetdagvaarding zou verschijnen. (Vergelijk HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496).
e. In hoger beroep zijn thans beide partijen verschenen, beiden zijn uitgebreid ingegaan op de zaak zelf, zodat het geschil thans met toepassing van hoor en wederhoor alsnog kan worden behandeld.
4.4.4 De slotsom is dat grief I faalt.
4.5. Aldus komt het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil van partijen.
4.5.1 [appellant] doet zijn vordering steunen op zijn navolgende, samengevat weergegeven, stellingen:
- dat hij vanaf september 1994 tot en met september 1999 diverse malen verschillende geldbedragen aan [geïntimeerde] heeft geleend tot een bedrag van in totaal fl. 71.530,- (E. 32.377,22);
- dat hij, [appellant], van [geïntimeerde] pas na overhandiging van de geleende bedragen heeft begrepen dat [geïntimeerde] deze gebruikte voor beleggingen c.q. investeringen; dat [geïntimeerde] echter deze beleggingen/investeringen geheel voor eigen rekening en risico heeft gedaan;
- dat de overeenkomst niet schriftelijk was vastgelegd, doch overeengekomen was dat [geïntimeerde] de geleende bedragen met rente en toeslagen aan [appellant] zou terugbetalen en dat daarvan ook administratie is bijgehouden in de vorm van door [geïntimeerde] mede geparafeerde overzichten;
- dat [geïntimeerde] in totaal fl. 21.500,- heeft terugbetaald en dus fl. 49.850,- aan [appellant] verschuldigd is gebleven;
- dat [geïntimeerde] de verschuldigdheid van het bedrag van fl. 49.850,- heeft erkend, blijkende uit door [appellant] gemaakte bandopnames van tussen hen gevoerde telefoongesprekken, in het bijzonder een gesprek van 6 juni 2002;
- dat [geïntimeerde] terugbetaling van dat bedrag heeft toegezegd en dat de juistheid van de stellingen en vorderingen van [appellant] ook blijkt uit het in eerste aanleg gehouden voorlopig getuigenverhoor.
4.5.2 [geïntimeerde] heeft de vordering en stellingen van [appellant] gemotiveerd bestreden, in het bijzonder stellende:
- [geïntimeerde] betwist en ontkent het bestaan van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. [appellant] heeft hem in 1994 gevraagd voor hem te beleggen, hetgeen [geïntimeerde] voor hem heeft gedaan. [geïntimeerde] is daarbij als lasthebber/tussenpersoon voor [appellant] opgetreden.
- [appellant] was ermee bekend dat de bedragen die hij aan [geïntimeerde] ter beschikking stelde zouden worden belegd in als "high risk" te kenschetsen investeringen.
- Na een eerste inleg van fl. 10.000,- heeft [appellant] daarna nog aanvullende betalingen gedaan tot in totaal fl. 16.000,-. Door [geïntimeerde] is uiteindelijk een bedrag van fl. 22.000,- aan [appellant] terugbetaald. Zo er al sprake was van een schuld, is deze derhalve integraal voldaan. [appellant] heeft aanmerkelijk meer terugontvangen dan zijn inleg.
- De door [appellant] gepresenteerde overzichten (prod. 1 en 2 bij inl. dagvaarding in de verstekprocedure) zijn [geïntimeerde] onbekend. Hij ontkent dat parafen op de bedoelde lijsten van hem, [geïntimeerde], afkomstig zijn en door hem zijn geplaatst.
- Zou de berekening van die overzichten gevolgd worden, dan zou er sprake zijn van 37,5% rente. Ook een rente percentage van die omvang onderstreept dat het hier niet ging om geldlening.
- [geïntimeerde] ontkent dat hij tijdens (de) telefoonge- sprekken met [appellant] het bestaan van een geldleningsovereenkomst en bijgevolg het bestaan van een schuld heeft erkend. Bedoelde bandopname(s) zijn zonder medeweten van [geïntimeerde] gemaakt en [geïntimeerde] betwijfelt of die niet in scène zijn gezet of gemanipuleerd; volgens hem mogen deze niet als bewijs dienen. Voorzover daaraan toch bewijskracht zou (mogen) worden toegekend, heeft [geïntimeerde] met uitlatingen in die zin, dat [appellant] zijn geld zou terugontvangen, uitsluitend te kennen gegeven dat daarvan sprake zou zijn indien [appellant] nog enige vordering op [geïntimeerde] mocht hebben. Uitlatingen nadat [geïntimeerde] onder druk was gezet door [appellant], die dreigde [geïntimeerde]'s in onwetendheid verkerende echtgenote te informeren.
- Voorzover mocht blijken dat [geïntimeerde] enig bedrag dat hij van [appellant] heeft ontvangen niet heeft voldaan, is daarmede nog geen rechtens afdwingbare vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ontstaan: de lastgeving verplichtte [geïntimeerde] niet het van [appellant] bij (een) derde(n) belegde geld (op welke belegging verlies werd geleden) aan [appellant] terug te betalen. Desondanks heeft [geïntimeerde] - als natuurlijke verbintenis - gezegd dat zodra dat mogelijk was [appellant] betaling zou ontvangen, en heeft [geïntimeerde] daaraan voldaan: [appellant] heeft aanmerkelijk meer dan zijn inleg terugontvangen.
4.6. Over de vraag of de grieven voor het overige doel (kunnen) treffen en welke daarvan dan de gevolgen zijn voor de positie en ingenomen standpunten van partijen in de onderhavige procedure kan het hof in dit stadium nog geen (eind)oordeel geven. Het hof stelt voorop dat de bewijslast van zijn stellingen op [appellant] rust. Het hof is van oordeel dat [appellant] thans nog niet heeft bewezen dat tussen hem en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst is gesloten. Evenmin is reeds komen vast te staan dat [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van f. 71.350,- ter hand heeft gesteld.
4.7. Het hof behoeft nadere informatie van partijen, nu een aantal kwesties niet voldoende beantwoord of onbeantwoord is gebleven, die licht zouden kunnen werpen op hetgeen de afspraak en bedoeling van partijen is geweest, en op welke wijze daaraan uitvoering werd gegeven. Het hof is voornemens een comparitie van partijen te gelasten teneinde van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen en noemt in dit verband met name:
a. Anders dan [appellant] stelt, valt uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] in het voorlopig getuigenverhoor naar het oordeel van het hof voorshands geen erkenning door [geïntimeerde] te putten dat hij [appellant] fl. 49.850,- schuldig is uit hoofde van geldlening (dan wel uit anderen hoofde). [geïntimeerde] verklaart immers:
"Ik blijf ............ bij mijn verklaring ............ dat [appellant] voldoende geld heeft teruggehad en dat er geen sprake is geweest van een lening".
[geïntimeerde] spreekt over een inleg van fl. 10.000,- en een herbelegging van fl. 3.000,- à fl. 5.000,-, en een toezegging zijnerzijds dat [appellant] van hem een rendement zou ontvangen tot 40%, welke toezegging volgens [geïntimeerde] door hem op papier zou zijn gezet en ondertekend. Dat laatste wordt door [appellant] ontkend.
Volgens [appellant] ging het om geldlening met rente. [appellant] heeft onverklaard gelaten, waarom de door hem opgestelde overzichten waarop hij zich beroept posten bevatten die hij omschrijft als "winstuitkeringen" en "bonussen", "opnieuw geïnvesteerd" en "hulpfinanciering". Bovendien stroken die - door [geïntimeerde] betwiste - overzichten niet geheel met de (ook onderling weer verschillende) aanmaningsbrieven van [appellant] aan [geïntimeerde] van bijv. 3 april 2001 en 4 december 2001 (zich bevindend in een als prod. 5 aangeduide bijlage bij de mvg), noch met elders in de processtukken vermelde terugbetalingen.
Het hof wenst daarover nader te worden geïnformeerd.
b. [geïntimeerde] daarentegen stelt dat hij, bij wege van lastgeving, heeft bemiddeld bij belegging van gelden van [appellant]. [geïntimeerde] heeft evenwel onverklaard gelaten, op welke wijze en onder welke naam - zijn eigen naam of die van [appellant] - hij in die gestelde positie zijn activiteiten ten behoeve van [appellant] heeft uitgevoerd.
Van enige verslaglegging of rekening en verantwoording omtrent zijn werkzaamheden als lasthebber/bemiddelaar en de opbrengst daarvan blijkt niet. De opgenomen telefoongesprekken verschaffen daarover evenmin opheldering.
Ook op dit punt wenst het hof nader te worden geïnformeerd.
c. Nu [appellant] stelt, doch [geïntimeerde] betwist, dat de meergenoemde overzichten van [appellant] van het verloop van de geldbedragen door [geïntimeerde] ten blijke van zijn instemming of in ieder geval bekendheid daarmee (mede) zijn geparafeerd, alsmede dat door [geïntimeerde] diverse handgeschreven briefjes in [appellant]'s brievenbus zijn gestopt, acht het hof niet uitgesloten dat een handschriftonderzoek gewenst is naar de echtheid van bedoelde paraferingen en briefjes. In een brief van de raadsman van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 2 maart 2004 (prod. 18 mvg) werd reeds van die mogelijkheid melding gemaakt.
Het hof zal dit aspect ter comparitie eveneens met partijen bespreken. [appellant] dient de originele stukken, voor zover in zijn bezit, ter zitting mee te brengen.
d. Dat [appellant] vanaf september 1994 aan [geïntimeerde] geldbedragen tot een totaal van fl. 71.350,- zou hebben geleend kan in dit stadium niet als vaststaand worden aangenomen. Tegenover de (partijgetuige)-verklaring van [appellant] en de door hem daarbij getoonde bescheiden staat de ontkennende verklaring van [geïntimeerde]. Wat de verklaring van de getuige Van het Hof betreft, die spreekt over een bedrag van fl. 50.000,- dat hij - naar zijn zeggen door [geïntimeerde] - heeft horen noemen in een door hem beluisterde bandopname, stelt het hof vast dat de op papier gestelde tekst die een zijdens [appellant] vervaardigde uitwerking van die bandopname zou zijn erop wijst dat het [appellant] was die sprak over een bedrag van fl. 50.000,-. Verder heeft de getuige Van het Hof niets ter zake dienende omtrent aard, herkomst en omvang van eventuele betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] verklaard, anders dan hetgeen hij van [appellant] had begrepen.
Wel heeft [appellant] ter pleidooizitting bij het hof verklaard, dat hij de door hem aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde bedragen telkens van zijn spaarrekening heeft afgehaald. In dat geval zal hij dat kunnen adstrueren aan de hand van bankafschriften; nadere documentatie daarover kan mogelijk meer duidelijkheid verschaffen. Het hof verzoekt [appellant] de desbetreffende bankafschriften mee te brengen naar de zitting en kopieën daarvan tijdig te doen toekomen aan de wederpartij en de raadsheer-commissaris.
4.8. Het hof zal derhalve thans eerst een comparitie van partijen gelasten ter verkrijging van nadere informatie van partijen zoals in dit arrest overwogen, welke comparitie tevens zal worden benut tot het beproeven van een schikking.
4.9. Het hof ziet aanleiding tegen dit arrest tussentijds beroep in cassatie open te stellen.
Mitsdien moet worden beslist als volgt.
5. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon, vergezeld door hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. A.P.A. de Klerk-Leenen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te
's-Hertogenbosch op een door haar te bepalen datum, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 augustus 2006 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun raadslieden op dinsdagen en woensdagen in de periode van
25 september tot en met december 2006;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
verzoekt partij [appellant] kopieën van de van hem verlangde informatie als bedoeld in dit arrest onder 4.7 sub d uiterlijk één week voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
bepaalt dat tegen dit arrest tussentijds beroep in cassatie openstaat;
bepaalt dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. Huijbers-Koopman, De Klerk- Leenen en Hallebeek en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 1 augustus 2006.