Parketnummer: 20-007556-05
Uitspraak : 1 september 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2005 in de strafzaak met parketnummer
01-075501-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zulks met inbegrip van het tenlastegelegde opzet;
- toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 2.000,-, waarvan EUR 1.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode 1 september 2002 tot en met 1 mei 2003 te Deurne, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten eierschalen, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter geconstateerde en herstelde kennelijke omissies verwerkt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A1
De verdachte heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op
18 augustus 2006 gesteld dat andere boeren gelijksoortige eierschalen gebruiken, naar het hof begrijpt ter bemesting of althans als bodemverbeteraar, en dat deze andere boeren niet worden vervolgd. De verdachte heeft kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met zijn vervolging.
Het hof verstaat het voorgaande als een beroep op het gelijkheidsbeginsel - een beginsel van een goede procesorde - en daarmee als verweer gericht tegen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
A2
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Het hof stelt voorop dat krachtens het in artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of, en zo ja wie, vervolgd wordt en dat slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hiervan het gevolg zou kunnen zijn.
Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting evenwel niet aannemelijk geworden. Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat andere agrariërs eierschalen in gelijke hoeveelheden, met eenzelfde frequentie, van gelijke samenstelling - waarbij in het bijzonder ook betekenis kan toekomen aan de mate waarin zich tussen de eierschalen vliezen en struif bevinden - en van gelijke of vergelijkbare fijnheid na maling, op of in de bodem hebben gebracht.
Het hof verwerpt het verweer derhalve.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode 1 september 2002 tot en met 1 mei 2003 te Deurne, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten eierschalen heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
B1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
B2
Bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat eierschalen geen afvalstoffen zijn - naar het hof begrijpt: geen 'afvalstoffen' in de zin van Wet milieubeheer - aangezien de eierschalen werden aangewend als meststof ('afvalkalk') in de zin van Meststoffenbeschikking 1977.
B3
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
B3.1
Blijkens het bepaalde in artikel 1 van de Wet milieubeheer moet onder afvalstoffen worden verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals deze is gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 mei 1996 (voortaan: de richtlijn) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In deze richtlijn wordt in artikel 1 verstaan onder:
a.) "afvalstof': elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens zich te ontdoen of zich moet ontdoen. (...)
b.) "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen, of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c.) "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie 'afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt derhalve af van de betekenis van de term "zich ontdoen van", welke term moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk, de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, alsmede tegen de achtergrond van artikel 174, tweede lid, van het EG-verdrag, volgens hetwelk de gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Bijgevolg kan het begrip afvalstof niet restrictief worden uitgelegd.
Voorts overweegt het hof dat de vraag of er in een bepaald geval sprake is van een afvalstof meer in het bijzonder moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening gehouden moet worden met de doelstelling van de richtlijn en dat ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
Het hof stelt vast dat de richtlijn geen enkel beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
B3.2
Voorts overweegt het hof dat bepaalde omstandigheden een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van de richtlijn. In het bijzonder is dit het geval wanneer de stof een "productieresidu" is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd.
B3.3
Daarnaast merkt het hof op dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben regels te stellen die voorzien in een vrijstelling van vergunning voor verwijderingshandelingen en handelingen voor nuttige toepassing van afvalstoffen. De mogelijkheid om een zodanige ontheffing te verlenen, behoeft niet af te doen aan het karakter afvalstof.
B4
Met inachtneming van hetgeen onder B3 werd overwogen, zal het hof nagaan of er aanwijzingen zijn waaruit de wil van de producent kan worden vastgesteld en aldus beoordelen of de eierschalen in casu moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de richtlijn en de Wet milieubeheer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is te dien aanzien gebleken van de navolgende omstandigheden:
i. verdachte drijft een landbouwonderneming;
ii. verdachte ontving in die hoedanigheid eierschalen van de eierverwerkende onderneming [bedrijf], hierna te noemen [bedrijf];
iii. in de onderneming [bedrijf] worden eieren ontdaan van hun schaal en verwerkt tot een eiproduct (halffabrikaat);
iv. het volume aan te verwerken product schommelt, aangezien dat afhankelijk is van de bestellingen door klanten van [bedrijf];
v. de daardoor wisselende hoeveelheden overblijvende schalen worden afgezet in de landbouw als (alternatief voor) kalkbemesting;
vi. de eierschalen worden daartoe door [bedrijf] vergruisd;
vii. de schalen vertegenwoordigen voor [bedrijf] een negatieve economische waarde van EUR 0,- tot EUR 5,- (naar het hof begrijpt: per ton).
B5
Uit de onder B4 weergegeven omstandigheden, blijkt dat de eierschalen werden afgezet in de landbouw als alternatief voor kalkbemesting. Het hof acht het denkbaar - gelet op het verweer van de verdachte - dat de eierschalen niet als afvalstoffen zouden moeten worden gekwalificeerd, doordat zij zouden moeten worden aangemerkt als "bijproduct", waarvan de onderneming zoals in casu [bedrijf], zich niet wil ontdoen, doch die zij (eventueel in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden) wil exploiteren of op de markt brengen.
Een dergelijke uitleg ten aanzien van bijproducten (zo daarvan reeds sprake zou zijn) dient - gelet op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken - evenwel te worden beperkt tot situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of (grond)stof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
Het hof constateert in dit verband evenwel dat - hoewel de eierschalen met een hoge mate van zekerheid worden hergebruikt - de eierschalen bij [bedrijf] worden vergruisd en daarmee bewerkt.
Reeds daardoor kunnen zij naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als "bijproduct".
B6
Het hof stelt voorts vast - gelet op de onder B4 weergegeven omstandigheden - dat de eierschalen voortkomen uit een productieproces dat is gericht op de totstandkoming van eiproducten en is van oordeel dat de eierschalen die bij dat productieproces vrijkomen of overblijven, en welke niet kunnen worden aangemerkt als "bijproduct", dienen te worden aangemerkt als een productieresidu. Dit productieresidu vertegenwoordigt voor de producent bovendien een negatieve waarde. Het hof ziet in deze vaststellingen voldoende aanwijzing dat de eierschalen moeten worden aangemerkt als afvalstof.
B7
Het hof stelt tevens vast dat in bijlage I bij de Meststoffenbeschikking 1977 genoemd wordt de stof "afvalkalk". Tevens is in die bijlage aangegeven aan welke criteria moet zijn voldaan, alvorens er sprake is van "afvalkalk". Indien een stof voldoet aan die criteria is er sprake van een meststof als bedoeld in artikel 2 van het Meststoffenbesluit 1977. In dat geval zouden de eierschalen nadat ze een bewerking hebben ondergaan als "(secundaire) grondstof / meststof" kunnen worden gekwalificeerd en zou aan de - aanvankelijke - afvalstof in de zin van de Richtlijn en de Wet Milieubeheer die kwalificatie zijn komen te vervallen.
In dit verband is gebleken van de navolgende omstandigheden:
viii. op het perceel van verdachte, groot 35.000m2, werden ongeveer 180m3 eierschalen op de bodem aangetroffen;
ix. op 25 februari 2003 werden op dat perceel door personeel van de Provincie Noord-Brabant monsters genomen van die eierschalen, welke monsters door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna te noemen NFI) zijn onderzocht;
x. blijkens het zich in het dossier bevindende rapport van het NFI, d.d. 10 april 2003, voldoet de fijnheid van de bemonsterde partijen niet aan de fijnheidseisen voor "afvalkalk" als bedoeld in de Meststoffenbeschikking 1977.
B8
Gelet op hetgeen onder B1 tot en met B7 is overwogen is het hof van oordeel dat de eierschalen, reeds nu zij niet voldoen aan de fijnheidseisen die worden gesteld aan de onder B7 bedoelde "afvalkalk", niet de kwalificatie van afvalstof hebben verloren, en deze derhalve niet kunnen worden aangemerkt als (secundaire) grondstof / meststof.
B9
Alles afwegende is het hof van oordeel dat [bedrijf] derhalve dient te worden aangemerkt als (eerste) producent van de afvalstof eierschalen en verdachte vervolgens moet worden aangemerkt als opvolgende houder van deze afvalstof.
Het hof verwerpt het verweer mitsdien.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10.2, eerste lid van de Wet Milieubeheer, in verbinding met artikel 1a, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten, in verbinding met de artikelen 2, eerste lid en 6, eerste lid aanhef en onder 1 van die wet en in verbinding met artikel 57, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft grote hoeveelheden afvalstoffen (eierschalen) op zijn perceel op de bodem laten brengen, zulks met de bedoeling die later onder te werken. Deze eierschalen hadden, nu zij ook na vergruizing niet voldeden aan de fijnheidseisen voor "afvalkalk" van de Meststoffenbeschikking 1977, de kwalificatie afvalstoffen niet verloren. Door aldus te handelen is de verdachte nalatig omgesprongen met het milieu.
Het hof overweegt voorts dat - zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - de verdachte veelvuldig terzake van de in de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde milieudelicten werd veroordeeld, hetgeen blijkt uit een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 12 juli 2006. Gelet op het voorgaande acht het hof oplegging van een - gedeeltelijk voorwaardelijke - geldboete passend en geboden.
Met het voorwaardelijke deel wordt beoogd te voorkomen dat de verdachte zich in het vervolg nog aan strafbare feiten schuldig zal maken.
Naar het oordeel van het hof kan worden volstaan met een lagere boete dan door de advocaat-generaal gevorderd, nu de op te leggen geldboete voldoende geschikt is om verdachte het laakbare van zijn handelen te doen inzien. Voorts slaat het hof acht op de positie die verdachte in casu heeft ingenomen als afnemer, welke positie kan worden onderscheiden van de positie van de producent die zich om economische redenen op grotere schaal van eierschalen heeft ontdaan.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voorzover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.2, van de Wet Milieubeheer,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van voorschriften gesteld bij artikel 10.2, eerste lid van de
Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Kempen, griffier,
en op 1 september 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.