ECLI:NL:GHSHE:2006:AY9102

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C02/00030
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • De Groot-van Dijken
  • Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door kredietbemiddeling zonder vergunning met valse namen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een onrechtmatige daad die is gepleegd door de appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in hun rol als kredietbemiddelaars. De appellanten hebben samen met andere betrokkenen, waaronder [onderneming], activiteiten ontplooid op het gebied van kredietbemiddeling zonder de vereiste vergunning. Dit gebeurde onder valse namen, wat de situatie verder compliceerde. De geïntimeerden, die aanzienlijke bedragen aan 'Versicherungskosten' hebben betaald, hebben nooit de beloofde kredieten ontvangen. Het hof oordeelde dat de appellanten niet alleen verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen, maar ook voor de gezamenlijke gedragingen van de groep waartoe zij behoorden. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door de geïntimeerden te misleiden en hen te laten betalen voor niet-bestaande kredieten. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de appellanten aansprakelijk zijn voor de schade die de geïntimeerden hebben geleden. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten gepresenteerd die hun onschuld konden aantonen, en hun beroep op eigen schuld van de geïntimeerden werd verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die werd aangepast. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

typ. LD/JD
rolnr. C0200030/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 5 september 2006,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
wonende te [plaats],
2. [APPELLANT SUB 2],
wonende te [plaats],
appellanten bij exploten van dagvaarding van 11 december 2001,
procureur: mr. P.W. van der Kruijs,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende te [plaats], Duitsland,
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonende te [plaats], Zwitserland,
geïntimeerden bij gemelde exploten,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
wonende te [plaats], Duitsland,
4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
wonende te [plaats], Duitsland,
5. [GEÏNTIMEERDE SUB 5],
wonende te [plaats], Duitsland,
6. [GEÏNTIMEERDE SUB 6],
wonende te [plaats], Duitsland,
7. [GEÏNTIMEERDE SUB 7],
wonende te [plaats], Duitsland,
8. {GEÏNTIMEERDE SUB 8],
wonende te [plaats], Duitsland,
9. de vennootschap naar Zwitsers recht DENILA S.A.,
gevestigd te Ilanz, Zwitserland,
geïntimeerden bij gemelde exploten,
niet verschenen,
als vervolg op het door het hof gewezen incidenteel arrest van 1 juli 2003 en het tussenarrest van 26 april 2005 in het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht onder nummer 59670/2000 gewezen vonnis van 29 november 2001.
11. Het tussenarrest van 26 april 2005
Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof:
a. de zaak verwezen naar de rolzitting van 24 mei 2005 voor nadere dagbepaling arrest in samenhang met de
rolnummers C02/00172 en C02/00203;
b. iedere verdere beslissing aangehouden.
12. Het verdere verloop van de procedure
Op 28 april 2005 hebben geïntimeerden de depots die in de onderhavige zaak zijn verricht op 7 februari 2003 en 17 februari 2004 tevens verricht in de verwante zaken van [partij verwante zaak 1] (rolnr. C200200172) en van [partij verwante zaak 2] (rolnr. C200200203) tegen geïntimeerden.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] resp. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben vervolgens de gedingstukken overgelegd en andermaal uitspraak gevraagd.
13. De verdere beoordeling
13.1. Aangezien de vorderingen van de geïntimeerden [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] door de rechtbank zijn afgewezen en dezen daarvan niet in beroep zijn gekomen, zal het hof geen aandacht schenken aan hun vorderingen op appellanten. Deze komen nog slechts aan de orde in het kader van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg (grief 10).
13.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
13.2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben onder de naam "Dutch Wing International Advisors" (verder te noemen Dutch Wing) in september 1996 voor de duur van een half jaar, met wederzijds goedvinden te verlengen, een samenwerkingsovereenkomst (prod. 1 cva) gesloten met "[onderneming]", ook aangeduid als [onderneming] (verder ook te noemen [onderneming]), onder welke naam [partij verwante zaak 1]een vertegenwoordiging dreef van een onderneming in België (zie verklaring [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van 4/5 juli 1998, prod. 3, blz. 4 cva).
De samenwerking betrof kredietbemiddelingsactiviteiten, vooral op de Duitssprekende markt, waar Dutch Wing reeds werkzaam was en waar [onderneming] behoefte had aan professionele begeleiding o.a. bij het opzetten van een verkooporganisatie.
Deze overeenkomst hield zakelijk weergegeven het volgende in.
Dutch Wing zou een marktonderzoek uitvoeren en een concreet voorstel doen voor acquisitie van potentiële klanten in de vorm van een advertentiecampagne. Dutch Wing zou als eerste aanspreekpunt voor nieuwe klanten c.q. bemiddelaars fungeren. Gedurende de samenwerkingsperiode zouden partijen regelmatig overleggen om waar nodig het ontwikkelingsproces te kunnen bijsturen. Dutch Wing zal van [onderneming] afkomstige nieuwe producten bij klanten c.q. bemiddelaars introduceren. Om een goed zicht te hebben op de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] zal Dutch Wing periodiek ook aanwezig zijn bij de afsluitende contractsbesprekingen tussen [onderneming] en klanten of hun bemiddelaars. Dutch Wing is alleen verantwoording schuldig aan [onderneming] en draagt nooit verantwoordelijkheid naar klanten c.q. hun bemiddelaars. [onderneming] zal Dutch Wing volledig vrijwaren voor eventuele acties van klanten c.q. hun bemiddelaars. Dutch Wing ontvangt een basisvergoeding van f 10.000,-- per maand en een provisie voor elk gedurende de looptijd van de overeenkomst gesloten contract. Door of namens [partij verwante zaak 1]werden advertenties geplaatst in de Duitstalige pers, waarop de reacties steeds talrijker werden. Het was de taak van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om potentiële vertegenwoordigers van informatie te voorzien en aan de hand daarvan een voorselectie te maken. [partij verwante zaak 2] had als taak het onderhouden van contacten tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] enerzijds en [partij verwante zaak 1]anderzijds, en de selectie en het contact met de vertegenwoordigers. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn een aantal malen aanwezig geweest bij het afsluiten van contracten door [partij verwante zaak 1]. Vanaf 1 juli 1997 huurden zij met [partij verwante zaak 2] een kantoorruimte in [plaats]. (zie prod. 3, blz. 4/5 cva).
13.2.2. Noch Dutch Wing noch [onderneming] had een kredietbemiddelingsvergunning. De Nederlandsche Bank heeft Dutch Wing bij brief van 3 februari 1997 geschreven dat gebleken is dat Dutch Wing in samenwerking met [onderneming] activiteiten uitoefent op het gebied van het verstrekken van kredieten en dat dat zonder vergunning niet is toegestaan (prod. 2 cva). De Bank schrijft bovendien dat gebleken is dat Dutch Wing brieven van [onderneming] meestuurt naar cliënten waarin de naam "Commercial Bank of Mexico" wordt gebruikt, terwijl gebruik van het woord "bank" in de naam aan niet geregistreerde instellingen niet is toegestaan en bovendien is gebleken dat dit geen bestaande bank is zodat het misleidend is te stellen dat deze bank als bank zou optreden. Dutch Wing heeft hierop bij brief van 27 februari 1997 (prod. 2 cva) geantwoord dat de veronderstelling dat zij in samenwerking met [onderneming] kredietverstrekkingsactiviteiten uitoefent niet juist is, dat zij een samenwerkingsovereenkomst heeft met [onderneming] om de Duitssprekende markt voor de activiteiten van [onderneming] te ontsluiten, dat deze overeenkomst midden maart 1997 afloopt, en dat de resterende gemeenschappelijke activiteit zich zal beperken tot het houden van een afrondende evaluatie.
13.2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gebruikten in hun contacten naar buiten toe, in plaats van hun eigen naam, veelal de namen (dr.) [naam 1] resp. [naam 2]. Hun partners [partij verwante zaak 2] en [partij verwante zaak 1]gebruikten naar buiten toe veelal de namen [naam 3] of [naam 4] resp. [naam 5]. [partij verwante zaak 1]had op die laatste naam ook een vals paspoort.
13.2.4. De "[onderneming]" heeft met elk van de geïntimeerden een door [naam 5] ondertekende geldleningsovereenkomst ("Darlehensvertrag") gesloten - Geïntimeerde sub 3] twee stuks - , bestaande uit de navolgende stukken:
- een "Erklaerung zum Kreditvertrag" waarin de leensom, looptijd en het rentepercentage wordt genoemd alsmede het direct aan [onderneming] te betalen bedrag aan "Versicherungskosten", ook genaamd "Versicherungskosten und Deposit gebühr".
Vermeld wordt dat het contract in overeenstemming is met de afspraken die zijn gemaakt met de "Banken, Instituten und Versicherungspartnern" van [onderneming].
Hierin wordt toegezegd dat het geleende bedrag binnen vijf maanden en 30 dagen na ondertekening van het contract wordt uitbetaald, bij gebreke waarvan de verzekeringskosten binnen 14 dagen worden terugbetaald,
- een "Darlehensbeauftragung/Darlehensvertrag" tussen de cliënt en de "South Asian Investment Group" (als Bank/Institut), voor deze laatste steeds ondertekend door [naam 5], bevattende onder meer algemene voorwaarden betreffende de geldlening,
- een kredietverzekeringsverklaring van "Lloyds Insurances Londen" ter verzekering van de terugbetaling van de lening, tevens bevattende een door [naam 5] ondertekende kwitantie voor de betaalde kosten.
De genoemde banken bestaan niet en met de genoemde verzekeringsinstelling van Lloyds had [onderneming] geen relatie.
13.2.5. Aldus hebben de geïntimeerden de volgende bedragen beogen te lenen en de volgende kosten betaald:
- Geïntimeerde sub 1]: beoogde lening DM 27 mln. tegen 2,11% rente, betaalde kosten op 20 maart 1997 DM 153.900,--;
- [geïntimeerde sub 2]: beoogde lening SFR 2 mln. tegen 2,71% rente, betaalde kosten op 14 maart 1997 SFR 46.800,--;
- [geïntimeerde sub 3]: beoogde lening DM 550.000,-- tegen 3,05% rente, betaalde kosten op 25 februari 1997 DM 15.306,--; voorts beoogde lening DM 2,5 mln. tegen 2,72% rente, betaalde kosten op 20 maart 1997 DM 52.250,--;
- [geïntimeerde sub 4]: beoogde lening DM 400.000,-- tegen een rente van 3,75%, betaalde kosten op 11 april 1997 DM 12.600,--;
- [geïntimeerde sub 5]: beoogde lening DM 700.000,-- tegen 3,25% rente, betaalde kosten op 11 april 1997 DM 21.700,--;
- [geïntimeerde sub 6]: beoogde lening DM 750.000,-- tegen een rente van 2,73%, betaalde kosten op 4 april 1997 DM 18.000,--;
- Denila S.A.: beoogde lening SFR 3.55 mln tegen een rente van 2,27%, betaalde kosten op 14 maart 1997 SFR 64.965,--.
De leningsbedragen zijn in geen enkel geval uitgekeerd en de verzekeringskosten zijn niet terugbetaald.
13.2.6. Naar de activiteiten van [onderneming] is een groot justitieel onderzoek ingesteld onder de naam "[naam]". De geïntimeerden [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben de processen-verbaal van de politie, die bijna 1100 pagina's beslaan, in ringmappen genummerd I, II en III ter griffie van het hof gedeponeerd.
Er heeft uiteindelijk geen strafrechtelijke vervolging tegen een van de appellanten plaatsgevonden.
13.2.7. Aan de genoemde processen-verbaal ontleent het hof het navolgende.
a) (p. 10-11) de politie constateert dat alle banken en verzekeringsinstellingen die [onderneming] heeft gebruikt, ofwel verzonnen zijn, ofwel op generlei wijze zaken deden met appellanten.
b) (p.148-150) Bij een huiszoeking bij [appellant sub 1] op
16 juni 1998 zijn voorgedrukte exemplaren van de "Erklaerung zum Kreditvertrag" van [onderneming] aangetroffen.
c) (p. 155) Bij een huiszoeking bij [partij verwante zaak 1]op 15 juli 1998 zijn op een laptop ontwerpen van geldleningscontracten van [onderneming] aangetroffen.
d) (p.230, 240-243) [partij verwante zaak 2] verklaart dat hij nooit een kredietovereenkomst heeft gesloten, maar er wel bij was als zo'n contract werd opgemaakt door [partij verwante zaak 1]. De betalingen werden volgens [partij verwante zaak 2] gedaan aan [partij verwante zaak 1].
e) (p. 256-259 en 260-264) [partij verwante zaak 1]verklaart dat in advertenties in het Duitse dagblad Die Welt vertegenwoordigers werden gezocht om kredieten te verkopen en bedrijfsadviezen en financieringen tegen lage rentepercentages werden aangeboden.
f) (p.265-280) [partij verwante zaak 1]verklaart dat er nooit banken op de achtergrond geweest zijn, maar dat hij de bescheiden op de computer maakte met briefhoofden en adressen van banken. Het is volgens [partij verwante zaak 1]nooit de opzet geweest om daadwerkelijk te bemiddelen bij een krediet, het plan was opgezet om de klanten de verzekeringspremie te laten betalen en daarna niets meer te laten horen. [partij verwante zaak 2] of [partij verwante zaak 1]staken het ontvangen geld bij zich en gaven het later aan [appellant sub 2], die het verdeelde, aldus [partij verwante zaak 1].
g) (p.835-836) In een brief van 3/4 december 1996 van Dutch Wing - ondertekend door "[naam 1], [naam 2] en [naam 3]"- aan "unsere Repraesentanten/Agenturen/deutschsprachiger Bereich" wordt een soort werkinstructie gegeven om vragen van cliënten te kunnen beantwoorden. Daarin staat onder meer dat [onderneming] sinds 1937/1938 bestaat, over een banklicentie beschikt en in drie Europese filialen werkzaam is; dat als banken zaken- en financieringsbanken optreden alsmede topbanken uit Amerika of het Arabische of Aziatische gebied, en dat alle banken geregistreerd zijn en opgenomen zijn in het internationaal verbond van banken; dat als kredietverzekeraar twee leidende Europese kredietverzekeraars optreden en een Amerikaans instituut; dat iedere aanvraag wordt voorgelegd aan een instituut dat de kredietverzekering voor de door [onderneming] aangeboden financieringen dwingend voorschrijft; dat de ondertekening van het contract en de betaling van het verzekeringsbedrag altijd tegelijkertijd geschieden, "Denn ohne Kreditversicherung ist kein Kreditvertrag moeglich!".
h) (p. 1016-1032) Er zijn o.m. bij [appellant sub 2] en [appellant sub 1] blanco stukken aangetroffen genaamd "General Power of Attorney", afgegeven door zgn. banken of kredietinstellingen, waarbij een ruime volmacht aan [naam 5] wordt gegeven om namens die instellingen contracten te sluiten.
i) (p.1096-1097) Uit twee faxen van Lloyd's of London aan [naam 5] van 27 december 1996 en 10 februari 1997 blijkt dat [onderneming] ten onrechte de naam van Lloyd's heeft gebruikt.
14.1. De geïntimeerden 1 t/m 9 hebben de vier appellanten bij exploot van 31 mei 2000 gedagvaard en gevorderd hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
- aan [geïntimeerde sub 3]: DM 67.556,-- en DM 18.000,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 4]: DM 12.600,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 5]: DM 21.700,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 6]: DM 18.000,-- met wettelijke rente (voorwaardelijk)
- aan [geïntimeerde sub 7]: DM 62.125,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 1]: DM 153.900,-- en DM 15.000,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 8]: DM 87.500,-- met wettelijke rente
- aan [geïntimeerde sub 2]: SFR 46.800,-- met wettelijke rente
- aan Denila S.A.: SFR 64.965,-- met wettelijke rente,
alsmede de proceskosten, waaronder de kosten van beslagleggingen.
14.2. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 29 november 2001 de vorderingen van [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] afgewezen, de vordering van DM 18.000,-- van [geïntimeerde sub 3] afgewezen en de vordering van DM 15.000,-- van [geïntimeerde sub 1] eveneens, en de vorderingen voor het overige toegewezen, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten van alle eisers.
Van de afgewezen vorderingen is geen beroep ingesteld zodat die thans niet meer aan de orde zijn.
15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in de onderhavige procedure in beroep gekomen van het vonnis. [partij verwante zaak 2] en [partij verwante zaak 1]hebben in afzonderlijke procedures beroep ingesteld, welke onder rolnr. C02/203 resp. C02/172 bij dit hof aanhangig zijn. Het is het hof ambtshalve bekend dat in die procedures eveneens heden arrest wordt gewezen.
16. In grief 1 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bezwaar gemaakt tegen vijf feitelijke vaststellingen door de rechtbank.
16.1. Dat zij slechts op zoek zijn gegaan naar potentiële vertegenwoordigers en zich niet hebben beziggehouden met (het voortraject van) krediettransacties, zoals zij stellen, spoort niet met de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zelf hebben overgelegd. Dat zij niet persoonlijk krediettransacties met klanten hebben afgesloten is een andere kwestie en dat is niet door de rechtbank, noch door het hof vastgesteld. Hun bewijsaanbod op dit punt is mitsdien niet relevant.
16.2. Het bezwaar tegen de vaststelling van de rechtbank dat alle gedaagden aanwezig zijn geweest bij één of meer gesprekken met klanten is niet meer van belang nu het hof deze vaststelling van de rechtbank niet heeft overgenomen.
16.3. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de rechtbank dat alle gedaagden in gesprekken met klanten andere namen dan hun echte namen hebben gevoerd. Het hof heeft thans vastgesteld dat zij naar buiten toe, dat wil zeggen jegens anderen dan de leden van de hierna onder 18.3.1 vermelde [onderneming], andere namen voerden.
16.4. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat geen van de eisers het toegezegde krediet heeft gekregen. Het bestaan van de overeenkomsten waarbij de kredieten werden toegezegd is voldoende komen vast te staan door de deponering van de originelen - en één kopie, ten name van [geïntimeerde sub 1] - ter griffie van het hof. Een betwisting daarvan "bij gebrek aan wetenschap" is onvoldoende.
16.5. Bij hun bezwaar tegen de vaststelling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] samen ongeveer f 150.000,-- hebben betaald aan personen, niet zijnde een der eisers, hebben zij geen belang nu het hof die vaststelling niet heeft overgenomen.
Grief 1 is daarmee behandeld; voor zover de grief slaagt brengt dat echter niet mee dat het vonnis niet in stand kan blijven.
17. Ook grief 2 bevat klachten over de door de rechtbank vastgestelde feiten.
Bij het bezwaar tegen de vaststelling in r.o. 3.1 sub e van de rechtbank (over de verklaring van [partij verwante zaak 1]bij de politie)- die het hof wat anders heeft opgenomen in r.o. 13.2.7 sub f - overweegt het hof dat hetgeen de rechtbank overneemt uit de verbalen van de politie nog geen oordeel bevat over de waarde die de rechtbank vervolgens aan die verklaring toekent bij de beoordeling van de vordering van eisers.
Hetzelfde geldt voor het citaat uit de brief van de Nederlandsche Bank van 3 februari 1997 in r.o. 3.1 sub f van de rechtbank. De rechtbank heeft die brief met juistheid weergegeven en is in beginsel vrij in de beoordeling of zij het relevant acht de antwoordbrieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook op te nemen. Het hof heeft in r.o. 13.2.2 zowel de brief van de Nederlandsche Bank uitgebreider - nl. met vermelding dat het misleidend is een niet-bestaande bank als bank op te geven - weergegeven, als het antwoord van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daarop.
Ook grief 2 kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep.
18. In grief 3 wordt aan de orde gesteld of als vaststaand kan worden aangenomen dat alle eisers, thans geïntimeerden, de verzekeringskosten waarvan zij terugbetaling verlangen, hebben betaald.
Het bestaan van de overeenkomsten is voldoende komen vast te staan (zie r.o. 16.4).
Van [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5], [geïntimeerde sub 2] en Denila S.A. hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet anders dan door betwisting van het bestaan van de overeenkomsten betwist dat zij de verzekeringskosten hebben betaald. Dat verweer houdt mitsdien geen stand. Ook het algemene verweer dat deze appellanten eerst moeten aantonen waar zij het geld vandaan hadden, alvorens kan worden aangenomen dat zij de verzekeringskosten hebben betaald, wordt verworpen.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nog aan dat hij strafrechtelijk is veroordeeld en dat niet duidelijk is waar hij het bedrag van de verzekeringskosten vandaan heeft gehaald. Beide omstandigheden brengen echter, tegenover de vaststaande gedragslijn van [onderneming] dat een contract alleen gelijktijdig met de betaling van de verzekeringskosten werd gesloten (zie r.o. 13.2.7 sub g), en de aangifte door [geïntimeerde sub 1] wegens oplichting, niet mee dat die kosten niet door [geïntimeerde sub 1] zijn betaald. Bovendien staat op de kopie van het contract de handtekening van [naam 5] voor ontvangst van DM 153.900,--. Ook als die handtekening op voorhand is gezet, levert deze voorshands bewijs op van de ontvangst van dat bedrag.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 6] hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verklaard dat uit het gedeponeerde originele contract blijkt dat het niet is getekend en dat daaruit moet worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 6] ook de verzekeringskosten niet heeft betaald.
Het contract is wel volledig ondertekend door "[naam 5]"; alleen de handtekening van [geïntimeerde sub 6] ontbreekt.
Nu [geïntimeerde sub 6] het contract ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering en van zijn kant geen twijfel heeft doen bestaan dat deze overeenkomst tot stand is gekomen, staat het ontbreken van de handtekening van [geïntimeerde sub 6] er niet aan in de weg aan te nemen dat ook dit contract tot stand is gekomen en de verzekeringskosten, zoals bij de andere overeenkomsten, bij de totstandkoming van het contract zijn betaald. Op het originele contract staat de handtekening van [naam 5] voor de ontvangst van DM 18.000,--.
19.1. In grief 4 bestrijden [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het oordeel van de rechtbank dat zij aansprakelijk zijn op grond van art. 6:166 BW.
Voor (hoofdelijke) aansprakelijkheid op grond van dit artikel is vereist (1) dat er is gehandeld in groepsverband, waarbij de deelnemers hebben gehandeld in bewuste samenhang en ieder een bijdrage hebben geleverd aan de gedragingen die het gevaar voor schade hebben doen ontstaan; (2) dat de deelneming van een betrokkene aan de gedragingen in groepsverband een onrechtmatige daad oplevert, die hierin bestaat dat de kans op het toebrengen van de schade hem van deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen had behoren te weerhouden, hetgeen het geval is als hij de kans op het toebrengen van de schade zoals die is voorgevallen, had behoren te voorzien; (3) dat de deelneming aan de gedraging in groepsverband de betrokkene als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend; (4) dat de handeling waardoor de schade rechtstreeks wordt toegebracht, een onrechtmatige daad jegens het slachtoffer oplevert. Ingeval een deelnemer zich op zeker moment aan het groepsoptreden onttrekt, is deze in beginsel voor daarna ontstane schade niet aansprakelijk, tenzij zijn eerdere gedragingen een ontwikkeling in gang hebben gezet die tot de schade heeft geleid en die zijn terugtreden niet meer heeft kunnen afremmen (zie Parl.gesch. Inv. blz. 1355).
19.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat zij met de leden van [onderneming] geen groep hebben gevormd en dat er geen samenwerking is geweest anders dan het werven van potentiële vertegenwoordigers, maar niet op het gebied van kredietverstrekking. Hun eigen gedragingen zijn niet laakbaar geweest. Slechts achteraf constateerden zij dat [partij verwante zaak 1]stelt mensen te hebben opgelicht. Er is geen onrechtmatig handelen nu art. 6 Wtk, welk artikel door de rechtbank wordt genoemd als motivering voor de onrechtmatigheid, niet de norm bevat die geschonden zou zijn; de geïntimeerden hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] immers niet aangesproken vanwege het ontbreken van een vergunning. Voor niet voorzienbaar excessief optreden van [onderneming] zijn zij in elk geval niet aansprakelijk. Zij wijzen er tenslotte op dat zij niet strafrechtelijk zijn vervolgd.
19.3.1. Het hof oordeelt als volgt.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben wel degelijk in groepsverband samengewerkt met de andere betrokkenen bij [onderneming]. Dat blijkt in de eerste plaats uit de samenwerkingsovereenkomst van september 1996, waarbij de groep zich zou gaan bezighouden met het uitbreiden van de kredietbemiddelingsactiviteiten van het Belgische bedrijf [onderneming] naar de Duitstalige markt (zie cva blz. 3, 2e volle alinea). [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zouden zich daarbij gaan bezighouden met een marktonderzoek, een voorstel voor acquisitie van en het zijn van eerste aanspreekpunt voor nieuwe klanten c.q. bemiddelaars, en het introduceren van nieuwe producten bij klanten en bemiddelaars waarbij zij periodiek ook aanwezig zijn bij de afsluitende contractsbesprekingen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet gesteld dat de overeenkomst in de praktijk anders is uitgevoerd dan op papier is vastgelegd. Verder blijkt de samenwerking uit de werkinstructie die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] met [partij verwante zaak 2] hebben geschreven en de door de politie bij [appellant sub 1] aangetroffen bescheiden van [onderneming] (r.o. 13.2.7 sub b, g en h).
Hiermee staat het handelen in bewuste samenhang, waarbij ieder een bijdrage leverde, vast.
19.3.2. Het gezamenlijk handelen van de bij [onderneming] betrokken personen, waaronder [appellant sub 1] en [appellant sub 2], levert een onrechtmatige daad op jegens de geïntimeerden, niet alleen omdat zij - onder valse namen - activiteiten ontplooiden op het gebied van de kredietbemiddeling zonder vergunning (art. 6 Wet toezicht kredietwezen 1992), welke regeling in elk geval mede beoogt de belangen van (toekomstige) crediteuren van een instelling te beschermen, maar ook omdat het onrechtmatig is eraan mee te werken dat via advertenties gelokte personen aanzienlijke bedragen aan "Versicherungskosten" betalen terwijl daar niets tegenover staat. Als [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet zonder meer hebben voorzien dat de toegezegde kredieten nooit zouden worden uitbetaald, dan hadden zij dat moeten voorzien nu is komen vast te staan dat de bankinstellingen waarmee in de contracten werd geschermd, niet bestonden, zodat volstrekt onduidelijk is waar de toegezegde gigantische kredieten vandaan hadden moeten komen. De in r.o. 13.2.7 sub g genoemde werkinstructie aan de bemiddelaars, ondertekend door o.m. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ([naam 1] en [naam 2]) moet dan ook worden aangemerkt als leugenachtig en onrechtmatig jegens geïntimeerden nu hierin wordt uiteengezet hoe de bemiddelaars kredietzoekers als geïntimeerden op het verkeerde been moesten zetten.
19.3.3. De onrechtmatige daad moet aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden toegerekend nu zij zich niet hebben beroepen op omstandigheden die dat anders doen zijn.
19.3.4. Het overhalen van geïntimeerden tot het sluiten van de kredietovereenkomsten en het innen van de door hen betaalde "Versicherungskosten" waardoor de schade uiteindelijk teweeg werd gebracht, is onder de boven geschetste omstandigheden - nu tevoren vaststond dat de contracten niet zouden en konden worden nagekomen - onrechtmatig.
19.4. De vierde grief faalt derhalve. Dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en de beide anderen niet strafrechtelijk zijn vervolgd doet daar geenszins aan af.
20. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich erop beroepen dat betalingen na het einde van de samenwerkingsovereenkomst (15 maart 1997) niet aan hen kunnen worden toegerekend en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een "doorwerkingsperiode" van tenminste drie maanden (grief 5).
Daaromtrent overweegt het hof, dat door het hierboven omschreven optreden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] met de beide anderen in bewuste samenhang, een ontwikkeling in gang is gezet waarvan de effecten zeker niet stopten op het moment van de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst - als die samenwerking al daadwerkelijk per 15 maart 1997 is gestopt -. Dat de samenwerking feitelijk al eerder was gestopt en dat dat zou blijken uit de brief aan de Nederlandsche Bank van 27 februari 1997 wordt door het hof verworpen, nu ook deze brief niet anders vermeldt dan dat de samenwerking "midden maart" afloopt, terwijl deze brief verder vol staat met inmiddels onjuist gebleken informatie zodat een beroep op de inhoud van die brief niet overtuigend overkomt. Ook de verwijzing naar de verklaringen in het proces-verbaal van de politie van [geïntimeerde sub 7], [geïntimeerde sub 1] en [naam] overtuigt niet nu in deze verklaringen slechts wordt verklaard omtrent hetgeen zij van de betrokkenen over de beëindiging van hun samenwerking gehoord hebben.
De onderhavige betalingen hebben plaatsgevonden tot en met 11 april 1997, nog geen maand na de - volgens de overeenkomst - beëindiging van de samenwerking. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank, waar zij constateert dat deze betalingen het gevolg zijn van ontwikkelingen die mede door handelingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in gang zijn gezet. De betalingen zijn het gevolg van het optreden in groepsverband waaraan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun bijdrage hebben geleverd. De betalingen hebben dermate kort na het einde van de samenwerkingsovereenkomst plaatsgevonden dat deze in elk geval nog aan het optreden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen worden toegerekend.
De vijfde grief kan derhalve niet slagen.
21. De zesde grief is gericht tegen een overweging ten overvloede en mitsdien tegen een overweging die de beslissing van de rechtbank niet draagt. Die grief kan reeds om die reden niet leiden tot een andere beslissing, zodat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen belang hebben bij behandeling van deze grief.
22. De zevende grief betreft het contract van [geïntimeerde sub 2] en de vraag of dit nu is gesloten op naam van de natuurlijke persoon [geïntimeerde sub 2] of van een rechtspersoon [bedrijf], in welk geval [geïntimeerde sub 2] niet ontvankelijk zou zijn.
Daaromtrent is het hof niet anders gebleken dan dat "[bedrijf]" de naam is waaronder [geïntimeerde sub 2] in het rechtsverkeer optreedt. Zulks kan worden afgeleid uit het contract in samenhang met de daarin gevoegde brief van [geïntimeerde sub 2] van 28 februari 1997 en de aangifte van [geïntimeerde sub 2] als benadeelde bij de politie. Uit niets blijkt dat "[bedrijf]" een zelfstandige rechtspersoon zou zijn. De grief wordt verworpen.
23.1. Met grief 8 betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat aan de geïntimeerden, en zeker aan [geïntimeerde sub 3], een zekere mate van eigen schuld verweten moet worden en dat de schade niet volledig ten laste van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient te komen. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben daartegen ingebracht dat zij slachtoffer zijn geworden van de door [onderneming] verzonnen constructies. Het enkele sluiten van een Kreditvertrag levert geen eigen schuld op, aldus stellen zij.
23.2. Ingevolge het bepaalde in art. 6:101 lid 1 BW wordt de vergoedingsplicht van schade, indien die schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen, en wel in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Daarbij vindt een andere verdeling plaats of blijft de vergoedingsplicht geheel in stand indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
23.3. In dit geval is de schade het gevolg van het handelen van de leden van [onderneming], die met de vooropgezette bedoeling om mensen die reageerden op hun advertenties en hun aanbiedingen, geld afhandig te maken, een valse constructie hebben opgezet en wel zodanig dat de kans zo groot mogelijk was dat een gegadigde daarin mee zou gaan. Zij hebben met het oog daarop alles in het werk gesteld om hun handelwijze een betrouwbare uitstraling te geven. In die situatie hebben de geïntimeerden, door in te gaan op de aanbiedingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zich naar het oordeel van het hof niet anders gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Het beroep op eigen schuld wordt mitsdien verworpen.
24. In grief 9 wordt betoogd dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gegeven aan het commentaar van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de verklaringen van de andere appellanten, met welk commentaar zij hebben willen aantonen dat zij niet betrokken zijn geweest bij het verstrekken van kredieten.
Dat de mate van individuele betrokkenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij ieder afzonderlijke kredietverstrekking niet afdoet aan hun aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW heeft het hof hiervoor reeds overwogen. Bij de behandeling van deze grief hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2], wat er ook zij van hun commentaar op verklaringen, geen belang.
25. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen er terecht op dat de vorderingen van [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] in eerste aanleg zijn afgewezen zodat niet zij, maar [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] hadden moeten worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal zulks in het dictum herstellen en daarvoor, nu het afzonderlijke verweer dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de vorderingen van [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] hebben gevoerd beperkt is gebleven, een deel van het gebruikelijke tarief en verschotten naar evenredigheid toepassen.
Voor het overige zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Grief 10 slaagt ten dele en wordt voor het overige verworpen.
26. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zullen, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, zulks met uitzondering van de kosten van [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8]. [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] zullen in de kosten in hoger beroep aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden veroordeeld. Ook daar zal het hof een deel van het gebruikelijke tarief en verschotten naar evenredigheid toepassen.
27. De uitspraak
Het hof:
27.1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de proceskostenveroordeling welke wordt vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van gedaagden sub 1 t/m 6 en sub 9 gevallen, bepaald op E. 2.721,29 voor verschotten (inclusief deurwaarderskosten) en E. 2.681,77 voor salaris procureur een en ander te betalen op voet van art. 243 Rv (art 57b oud Rv) voorzover het betreft partijen die met een toevoeging procederen;
veroordeelt [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gevallen, en door het hof ten aanzien van [appellant sub 1], bepaald op E. 814,55 aan verschotten en E. 766,22 voor salaris procureur, beide bedragen te voldoen aan de griffier van de rechtbank op de voet van art. 243 Rv, en ten aanzien van [appellant sub 2] op E. 1814,54 aan verschotten en E. 766,22 voor salaris procureur;
27.2. veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden gevallen aan de zijde van geïntimeerden 1 ([geïntimeerde sub 1]) en 2 ([geïntimeerde sub 2]) en begroot op E. 4.536,-- voor verschotten en E. 3.263,-- voor salaris procureur, te voldoen aan de griffier van dit hof op de voet van art. 243 Rv;
27.3. veroordeelt [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden gevallen aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en begroot op E. 1.083,89 (inclusief f 167,23 (E. 78,89) voor exploot dagvaarding) voor verschotten en E. 725,10 voor salaris procureur;
verklaart de veroordelingen onder 27.1 en 27.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 5 september 2006.