4.5.3. Grief II in het principaal appel slaagt in zoverre, dat de kantonrechter alsnog de aanvullende grondslag die de curator aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, te weten het regres van [X.] op haar werknemer voor door deze opzettelijk aan [A.] toegebrachte schade, had behoren te beoordelen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende:
[Y.] is alleen dan jegens zijn werkgeefster aansprakelijk voor door deze geleden schade indien hij die schade opzettelijk of bewust roekeloos zou hebben toegebracht. Dat oordeelt het hof in dezen slechts het geval indien [Y.] gelden zou hebben verduisterd of opzettelijk dan wel bewust een onjuiste (kas) boekhouding heeft gevoerd. Het achterhouden van administratieve bescheiden zoals de curator stelt, waarbij zij naar het hof begrijpt doelt op de bescheiden die [Y.] in zijn bezit bleek te hebben ten tijde van het faillissement, oordeelt het hof geen causaal verband hebben met de schade die door de curator wordt gevorderd, terwijl voorts niet gemotiveerd is weersproken de stelling van [Y.], dat hij deze stukken in het verlaten pand heeft aangetroffen waar deze bij het vuilnis stonden. De bewijslast van de door de curator gestelde verduistering door [Y.] van kasgelden toebehorend aan [A.], rust op de curator, die in dezen immers optreedt namens de werkgever van [Y.].
De in eerste aanleg door de curator gedane bewijslevering betrof weliswaar strikt genomen volgens het probandum de vennootschap [X.] en niet [A.], doch heeft dezelfde bewijskracht indien het probandum [A.] zou hebben betroffen. Het hof stelt vast dat op grond van de getuigenverklaringen kan worden aangenomen dat [Y.] niet altijd, en met name niet in de zomer van 1993 het volledige opgehaalde kasgeld afstortte bij de bank of giro. [Y.] heeft uiteengezet, dat hij altijd eerst met het kasgeld langs [B.] ging, die contant geld daarvan afnam, en ook dat daarvan contante betalingen werden gedaan. Alle bescheiden die daarop betrekking hebben stelt hij echter niet in zijn bezit te hebben en/of zijn niet meer in de administratie, althans wat daarvan na de brand over was, te vinden.
In confesso tussen partijen is dat bij de brand de computer waarmee de administratie werd gedaan is verdwenen. Uit de getuigenverklaring van [F.] zoals hiervoor weergegeven, begrijpt het hof, dat alle boekingen moesten worden verricht aan de hand van door de vennootschappen aangeleverde bescheiden, waarbij ook een ordner belasting 1993 is aangetroffen inzake niet betaalde belastingaanslagen. Vast staat ook, dat de heer [B.] alleen bevoegd was om betalingen per bank te doen.
Op grond van de verklaring van [F.] als getuige dient te worden aangenomen, dat reeds in 1990 en volgende jaren geen behoorlijke administratie werd gevoerd. [F.] verklaart immers dat de voorraden moesten worden geschat aan de hand van de bruto winstmarges.
Het hof stelt vast op grond van de verklaring die [B.] als getuige bij de kantonrechter heeft afgelegd, dat de jaarstukken steeds onder zijn verantwoordelijkheid als statutair directeur en aandeelhouder zijn opgemaakt. Het hof neemt dan ook aan dat [B.] reeds enige jaren op de hoogte was van de onvolkomendheden in de administratie waarop [F.] wijst.
Voorts staat vast op grond van de getuigenverklaringen van [B.] en [Y.], dat [Y.] gemiddeld eenmaal per week bij [B.] langs kwam, waarbij hij regelmatig inzage nam in de kasadministratie. [B.] verklaart dat hij aan [Y.] de grenzen aangaf, zodat [Y.] niet meer zou uitgeven dan er binnenkwam. Met name na de brand was het volgens [B.] heel belangrijk om de kosten en de liquiditeiten te bewaken.
Het hof oordeelt op grond van de uit het bovenstaande blijkende gang van zaken en het feit dat reeds in de aan 1993 voorafgaande jaren een sluitende boekhouding ontbrak, de getuigenverklaring van [Y.] dat [B.] over het kasgeld dat vanuit de winkel in [vestigingsplaats] kwam beschikte, al dan niet om contante betalingen te doen dan ook niet onaannemelijk. Voorts blijkt dat het kastekort waarop de curator haar vordering doet steunen is gebaseerd op achteraf gedane veronderstellingen omtrent omzet in [vestigingsplaats], en dat zelfs de substantiële hoeveelheid kasgeld per 1 januari 1993 niet gebaseerd blijkt op feitelijke constateringen. Tot slot kan het niet aan [Y.] worden tegengeworpen, dat allerlei door hem gestelde uitgaven door of voor [X.] cq [A.], zoals hiervoor onder overweging 4.2.5 aangegeven, niet meer kunnen worden gestaafd met bewijsstukken, gelet op de brand die bij [A.] en [X.] heeft gewoed en het verdwenen zijn van de computer waarin de boekhouding was verwerkt. Feiten en omstandigheden die meebrengen dat de gevolgen van die brand en/of verdwijning van de computer voor rekening van [Y.] moeten komen zijn evenmin voldoende aannemelijk gevonden. Onder al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de curator niet is geslaagd in het op haar rustende bewijs van verduistering door [Y.] bij [X.] dan wel [A.]. Evenmin kan op grond de gang van zaken in het bedrijf van [B.] aan [Y.] een ernstig verwijt worden gemaakt van het niet voeren van een sluitende boekhouding.
In hoger beroep biedt de curator opnieuw getuigenbewijs aan. Zij noemt daarbij de al in eerste aanleg gehoorde getuigen [F.], [B.] en [Y.].
Nu de curator niet aangeeft wat deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij bij de rechtbank hebben verklaard, wordt dit aanbod als zijnde in hoger beroep onvoldoende gespecificeerd verworpen.