ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 26 september 2006,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.M.C. van Gorkum,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op het op 21 maart 2006 gewezen tussenarrest op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom gewezen vonnissen van 7 juli 2004 en 10 november 2004 tussen appellant - [X.] - als gedaagde en geïntimeerde - [Y.] - als eiseres.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1. In genoemd tussenarrest is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van aktes.
6.2. De vrouw heeft een akte, met bijlagen, genomen.
6.3. De man heeft een antwoordakte genomen.
6.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken wederom overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1. De vrouw heeft een vordering ingesteld strekkende tot nakoming van bepaling G, tweede liggende streepje, van de tussen partijen gesloten overeenkomst houdende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen waren gehuwd. In deze bepaling verplicht de man zich om een levensverzekering bij het HNG af te kopen en de afkoopwaarde aan de vrouw te voldoen.
7.2. Het meest verstrekkende verweer van de man betreft zijn beroep op verjaring onder de grieven 1 en 2, beide primair. De man beroept zich kennelijk op de verjaringstermijn van 5 jaren van artikel 3:307 BW. Ingevolge deze bepaling begint de verjaring niet eerder te lopen dan nadat de vordering van de vrouw opeisbaar is geworden. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
7.2.1. De man heeft gesteld dat de levensverzekering niet afkoopbaar was vóórdat de voormalige echtelijke woning was verkocht (althans de hypotheek was afgelost), hetgeen het hof aannemelijk voorkomt. Zoals uit de laatste akte van de vrouw blijkt, vond deze verkoop en aflossing plaats in december 1998. Aangenomen moet worden dat de man vóórdien de levensverzekering niet heeft afgekocht, nu hij niet stelt die verzekering te hebben afgekocht. Vóór ultimo 1998 kon de vordering van de vrouw op de man dan ook niet opeisbaar zijn. Gelet op de erkenning van de man dat hij voor het eerst is aangemaand op 26 februari 2003 is de verjaringtermijn niet, althans niet zonder tijdige stuiting verstreken. Het beroep op verjaring faalt derhalve.
7.3. De man beroept zich voorts (grief 2 subsidiair) op rechtsverwerking stellende dat de vrouw geruime tijd heeft stilgezeten en de man door dit stilzitten onredelijk is benadeeld. Naar vaste jurisprudentie kan evenwel enkel stilzitten rechtsverwerking niet bewerkstelligen.
7.4. In grief 1 wordt subsidiair de bewijslastverdeling aan de orde gesteld. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
7.4.1. De vrouw vordert nakoming van een beding uit de verdelingsovereenkomst. De man betwist niet dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan – hij stelt niet te hebben afgekocht, noch stelt hij dat hij het verschuldigde bedrag aan de vrouw heeft voldaan – maar hij beroept zich erop dat de verzekering moet zijn vrijgekomen toen de woning werd verkocht, en naar het hof begrijpt, dat bij die gelegenheid de afkoopwaarde aan de vrouw is uitgekeerd. De vrouw heeft een en ander betwist. Het verweer van de man moet worden aangemerkt als een zogenaamd zelfstandig of bevrijdend verweer (en niet een verweer strekkende tot betwisting van de grondslag van de vordering van de vrouw), waarvan de bewijslast bij de man rust.
7.4.2. Ook voor zover de man zich erop beroept dat hij aan de betreffende verplichting heeft voldaan door een andere verzekering af te kopen, waaruit de vrouw is voldaan rust de bewijslast bij de man, omdat ook dit verweer een zelfstandig of bevrijdend verweer vormt.
7.4.3. De man betoogt voorts dat de bewijslast op de vrouw dient te rusten, nu zij zelf kon en had moeten onderzoeken of de verzekering aan haar kon worden uitbetaald en het voor haar makkelijk was te achterhalen of de man aan zijn verplichting heeft voldaan. Naar het oordeel van de man zijn deze gronden ontoereikend voor een bewijslastomkering. Niet valt in te zien dat de man niet zelf kon onderzoeken of de levensverzekeringspolis tot uitkering was gekomen en aan wie de afkoopwaarde is betaald (c.q. of verrekening heeft plaatsgevonden). Bovendien rust op de man de verplichting de polis af te kopen. Het ligt dan ook op zijn weg om het bewijs van die afkoop (zo geschied) bij te brengen.
7.4.4. Bij akte na tussenarrest heeft de vrouw een aantal stukken overgelegd waaronder de transportakte, de nota van afrekening de notaris en de aflossingsnota van HNG. Deze stukken zijn niet weersproken door de man. Uit geen van deze stukken is het hof kunnen blijken dat het ter gelegenheid van de verkoop en transport van de woning alsmede van de daarmee gepaard gaande aflossing van de hypotheekschuld is gekomen tot uitkering c.q. verrekening van de afkoopwaarde van de betreffende levensverzekering.
7.5. De man beroept zich ten slotte op de productie gevoegd bij de memorie van grieven waaruit blijkt dat een verzekering met polisnummer 4.359.569 bij de Verzekeringsunie, groot fl. 2.000,-, omstreeks 12 november 1994 tot uitkering is gekomen en overgemaakt naar een bankrekening van de vrouw.
7.5.1. Dit beroep faalt. Deze afkoop heeft niets van doen met de verplichting van de man uit hoofde van de verdelingsovereenkomst, en kan ook niet strekken in mindering op die verplichting, reeds omdat de verdelingsovereenkomst is aangegaan op 11 augustus 1995, derhalve ná de uitkering van het bedrag van fl. 2.000,-.
7.6. In de antwoordakte ná tussenarrest biedt de man bewijs aan van de stelling dat HNG een garantiefonds is dat niet af te kopen is zolang de woning niet is verkocht of betaald. Het hof ziet geen aanleiding om de man tot dit bewijs toe te laten, reeds omdat de woning in 1998 is verkocht en derhalve, ook in de visie van de man, de levensverzekering afgekocht kan zijn c.q. worden.
7.7. De conclusie is dan dat de grieven falen en dat de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd moeten worden. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn vindt het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 september 2006.