4.10. Het hof oordeelt als volgt. Zowel [appellant] als diens echtgenote bevestigden op [datum] juli 2004 als getuigen dat het verkeerslicht, gezien vanuit hun rijrichting, op groen stond. [appellant] heeft dat na de aanrijding op 31 juli 2002 ook verklaard tegenover de politie (prod. 1 inl. dagvaarding) en, evenals zijn echtgenote, bevestigd in een "Eidesstattliche Erklärung" d.d. [datum] november 2002 (prod. 2 inl. dagvaarding). Deze informatie van [appellant] volgend, kan het niet anders dan dat het verkeerslicht voor [automobilist] op rood stond toen [appellant] de kruising opreed, nu ervan moet worden uitgegaan dat de verkeerslichteninstallatie goed werkte.
4.10.1. Daartegenover staat de verklaring van [automobilist] als getuige. Hij heeft verklaard dat het verkeerslicht, gezien van zijn rijrichting, op rood stond, dat hij toen links voorgesorteerd stilstond op de daarvoor bestemde rijbaan en dat, toen het verkeerslicht groen werd, hij linksaf de kruising is opgereden.
De informatie van [automobilist] volgend, kan het niet anders dan dat, voordat het verkeerslicht voor [automobilist] groen werd, het verkeerslicht voor [appellant] op rood stond, nu ervan moet worden uitgegaan dat de verkeerslichteninstallatie goed werkte.
4.10.2. In conventie rust de bewijslast op [appellant]. [appellant] dient daarom overtuigend bewijs van zijn stelling bij te brengen. Daarbij geldt dat de verklaring van [appellant] (partijgetuige) alleen bewijs in zijn voordeel oplevert indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiele punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. De verklaring van de echtgenote van [appellant] is echter niet zodanig sterk dat het de verklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maakt. De verklaring van de echtgenote wordt immers ontkracht doordat [automobilist] als getuige anders heeft verklaard en het hof in het betoog van [appellant] geen argumenten heeft aangetroffen die tot de overtuiging leiden dat aan de verklaring van [automobilist] minder geloof moet worden gehecht dan aan de verklaring van de echtgenote van [appellant]. Ter toelichting van dit laatste diene nog het volgende.
4.10.3. Tegenover de politie heeft [automobilist] verklaard: "De [straat 2] ter hoogte van bovengenoemde kruising is onderverdeeld in drie rijstroken." Met de [straat 2] moet de [straat 1] bedoeld zijn ter plaatse waar [automobilist] de kruising naderde. [automobilist] reed immers op de [straat 1], niet op de [straat 2], zodat in dit verband de rijstroken op de [straat 1] van belang zijn en niet die van de [straat 2]. De [straat 1] kent, blijkens de situatietekening, vier rijstroken, waarvan de twee middelste voor rechtdoorgaand verkeer. [automobilist] vermeldt dus een onjuist aantal rijstroken. Om daaruit nu af te leiden dat [automobilist] mogelijk onjuist voorgesorteerd stond en zich, toen hij optrok om linksaf te slaan, mogelijk heeft laten leiden door de verkeerslichten voor het rechtdoorgaand verkeer, acht het hof te speculatief, om de geloofwaardigheid van [automobilist] op die grond in twijfel te trekken. [automobilist] heeft namelijk als getuige zeer nadrukkelijk verklaard dat hij links voorgesorteerd stond "hetgeen ook verplicht was gelet op de pijlen die op de weg stonden" en tegenover de politie verklaarde [automobilist] dat hij zag dat het verkeerslicht voor linksaf verkeer groen licht uitstraalde. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten om te concluderen dat het waarschijnlijk is dat [automobilist] zich heeft vergist bij zijn verklaring betreffende het voor hem bestemde verkeerslicht.
Op grond van de werking van de verkeerslichten, zoals vermeld in de informatie die [ambtenaar], ambtenaar van de gemeente [gemeente], heeft verschaft en die [appellant] heeft overgelegd (prod. B mvg), betoogt [appellant] voorts dat hij "niet door rood kan zijn gereden kort nadat het voor rechtdoorgaand verkeer bestemde verkeerslicht op rood is gesprongen, nu immers onder die omstandigheden [automobilist] nog lang geen groen licht kan hebben gehad". Dit betoog rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de verklaring van [automobilist] ongeloofwaardig is. Dat [appellant] door rood licht is gereden op het moment dat dit licht direct daarvoor op rood was gesprongen, staat niet vast. [appellant] kan ook door rood licht hebben gereden, toen dit al enige tijd op rood stond en [automobilist] groen licht kreeg.
Grief 4 faalt dus.