4.6. Het hof is van oordeel dat voormelde redenering van [appellante] geen doel treft.
4.6.1. In de overeenkomst van [datum 8] heeft [bedrijf 1] (onder meer) aan [appellante] onherroepelijk volmacht gegeven om het zakelijk recht van eigendom van het bedrijfspand te leveren aan [appellante], een en ander onder de bepalingen en bedingen zoals gebruikelijk worden opgenomen in door de [notaris] opgestelde akten van levering. Met deze onherroepelijke volmacht kon [appellante] de levering vrij van beslag tot stand brengen in de periode voordat [de curator] conservatoir beslag deed leggen. [bedrijf 1] heeft daarmee op eerste verzoek van [appellante], namelijk reeds op voorhand, meegewerkt aan de levering aan [appellante], zodat van tekortschieten zijdens [bedrijf 1] geen sprake is. Reeds op die grond kan [appellante] geen nakoming vorderen van het boetebeding.
4.6.2. Het feit dat de verlening van voormelde onherroepelijke volmacht op zichzelf nog niet een medewerking aan de levering inhoudt omdat met die volmacht de levering nog niet tot stand was gebracht, kan [appellante] niet baten. De verlening van de onherroepelijke volmacht is immers aan te merken als een reeds bij voorbaat gegeven medewerking tot het tot stand brengen van de levering. Daarmee kon [appellante] in de periode voor het tijdstip waarop door [de curator] het beslag werd gelegd ([datum 1]) geheel zelfstandig bepalen of en op welk moment levering zou plaatsvinden. [bedrijf 1] had zich met de volmacht onherroepelijk gebonden en kon daarna haar wil bovendien niet meer wijzigen.
De omstandigheid dat deze door [bedrijf 1] bij voorbaat gegeven medewerking tot levering er niet toe heeft geleid dat het bedrijfspand vrij van beslag werd geleverd aan [appellante], is dan ook te wijten aan de nalatigheid van [appellante] de levering voordien tot stand te brengen en niet aan een tekortschieten zijdens [bedrijf 1].
4.6.3. Voorzover de levering van het bedrijfspand, zoals die op [datum 7] heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen niet vrij van beslag, wel zou zijn aan te merken als een tekortkoming van de kant van [bedrijf 1], is die tekortkoming, op grond van hetgeen onder 4.6.2. is overwogen, niet te wijten aan de schuld van [bedrijf 1] terwijl die tekortkoming krachtens de in het verkeer geldende opvattingen ook niet voor haar rekening komt. De tekortkoming is dus niet aan [bedrijf 1] toe te rekenen. Door om haar moverende redenen na te laten de levering tot stand te brengen en daarmee de eigendom bij [bedrijf 1] te laten, komt, mede in aanmerking genomen het tijdsverloop, het immers voor rekening en risico van [appellante] dat het bedrijfspand (uiteindelijk) niet vrij van beslag kon worden geleverd. In de juridische literatuur is de onderhavige constructie weliswaar beschreven als een in de praktijk voorkomende figuur, doch dat doet aan het vorenstaande niet af. De verplichting tot levering van het bedrijfspand die [bedrijf 2] in oktober 1998 jegens [appellante] op zich heeft genomen, houdt immers niet in dat [bedrijf 2] (thans [bedrijf 1]) daarmee garandeert dat het pand te allen tijde vrij van beslag kan worden geleverd. Op het afgeven van een dergelijke garantie was immers de wilsovereenstemming tussen partijen destijds niet gericht.
4.6.4. Art. 6: 92, lid 3 BW bepaalt dat nakoming van een boetebeding niet door de schuldeiser kan worden gevorderd, indien de tekortkoming niet aan de schuldenaar (in casu [bedrijf 1]) kan worden toegerekend. Daarom kan [appellante] geen nakoming van het boetebeding vorderen.
4.6.5. Nu [appellante] op vorenstaande gronden geen boetevordering had op [bedrijf 1], kon zij ter voldoening daarvan ook geen beroep doen op haar hypotheekrecht. Het tenietgaan van het hypotheekrecht door vermenging op [datum 7] heeft dan ook geen gevolgen gehad voor de positie van [de curator] in die zin dat [de curator] daardoor meer verhaalsmogelijkheden zou hebben gekregen dan hij voordien had. De vermenging heeft dus niet ten voordele van [de curator] gewerkt.
4.6.6. Ook op de in hoger beroep aanvoerde grondslag moet de vordering van [appellante] worden afgewezen.
4.6.7. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellante] de door haar in eerste aanleg gestelde grondslag van de vordering niet handhaaft in hoger beroep. Overigens heeft [appellante] ook geen grieven aangevoerd tegen de beoordeling door de rechtbank van haar vordering op die grondslag.
Het beroepen vonnis moet daarom, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd.