ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ2835

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0500925
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de gemeente in het kader van milieuvergunningen en hinderwetgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], een agrarisch ondernemer, en de gemeente Margraten. [appellant] stelde dat de gemeente onrechtmatig handelde door het verlenen van milieuvergunningen en het toestaan van nieuwe woningen binnen de stankcirkel van zijn bedrijf, wat volgens hem leidde tot schade en hinder. Het hof oordeelde dat de gemeente niet aansprakelijk was voor de gestelde schade, omdat [appellant] zich aan de vergunningsvoorwaarden hield en er geen bewijs was dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld. Het hof benadrukte dat het hebben van een geldende milieuvergunning niet automatisch betekent dat er geen onrechtmatige hinder kan zijn, maar dat de gemeente in dit geval niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gevolgen van de vergunningverlening. Het hof verwierp ook de argumenten van [appellant] over de handhavingsverplichting van de gemeente en de vermeende toezeggingen die de gemeente zou hebben gedaan over de verplaatsing van zijn bedrijf. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank Maastricht bekrachtigd, en werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. LD
rolnr. C0500925/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 21 november 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], [gemeente],
appellant bij exploot van dagvaarding van 20 juni 2005,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE MARGRATEN,
gevestigd te Margraten,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 23 maart 2005 tussen appellant
- [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 95732/HA ZA 04951)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven (met 3 producties) heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant].
2.2. Bij memorie van antwoord (met 6 producties) heeft de gemeente de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. G.J.M. de Jager en de gemeente door mr. T.A.M. van Oosterhout. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting heeft [appellant] nog 14 producties overgelegd, die op voorhand tijdig aan de gemeente en het hof zijn gezonden. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar voornoemde memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In r.o. 2.1 t.m 2.6 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof deze feiten hieronder in r.o. 4.2 integraal weergeven en voorts nog een aantal feiten nader preciseren alsmede in 4.3 een omschrijving geven van het geschil.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. [appellant] oefent een agrarisch bedrijf uit in Margraten. [appellant] heeft in 1986 het al tientallen jaren bestaande bedrijf overgenomen van zijn vader. Het bedrijf bestaat uit een zoogkoeienhouderij, met name gericht op fokkerij, waarbij tevens in beperkte mate vleesstieren worden afgemest. [appellant] houdt zich verder bezig met de im- en export van fokvee en ten slotte met het zelf vermarkten van het binnen zijn bedrijf geproduceerde rundvlees.
4.2.2. De bedrijfsgebouwen van [appellant] maken deel uit van een typisch Limburgse hoeve die wordt gekarakteriseerd door een in carrévorm rondom een binnenplaats gesitueerd hoofdgebouw. Het hoofdgebouw bestaat niet alleen uit de woning en de schuren van [appellant] ([adres 1]), maar ook uit een drietal inpandig gerealiseerde burgerwoningen: [adres 2] (de voormalige bedrijfswoning van de ouders van [appellant], thans door [appellant] verhuurd als vakantiewoning), [adres 3] en [adres 4]. De woningen [adres 2] en [adres 4] liggen op een afstand van 0 m tot [appellant ‘s’] bedrijfsperceel en op een afstand van respectievelijk 4 m en 0 m van [appellant ‘s’] bedrijfsgebouwen. De woning [adres 3] ligt op een afstand van 7 m van [appellant ‘s’] perceel en op 10 m afstand van het bedrijfsgebouw. Aan de zuidwestzijde van de hoeve ten slotte bevindt zich een aangebouwde woning ([adres 5]). De afstand van deze woning tot het bedrijfsperceel- en gebouw bedraagt respectievelijk 15 m en 21 m. De woningen liggen alle binnen de stankcirkel rondom [appellant ‘s’] bedrijf.
4.2.3. Op [datum 1] is aan [appellant] een hinderwetvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veeteelt annex akkerbouwbedrijf op het perceel [adres 1]. Toendertijd gold het bestemmingsplan "Kern [plaats]" uit 1978.
4.2.4. Op [datum 2] is [appellant] door de Gemeente in het kader van de wet Milieubeheer een zogenaamde revisie-vergunning verstrekt, welke vergunning op [datum 3] bekend is gemaakt (prod. 1 dagv. 1e aanleg). In deze vergunning staat, voor zover thans van belang:
"ad 1:
dat het hier een inrichting betreft waarvoor op [datum 1] een Hinderwetvergunning is verleend tot het oprichten en in werking hebben van een veeteelt annex akkerbouwbedrijf op genoemd perceel en derhalve conform genoemde Interimwet (hof: Interimwet Ammoniak en Veehouderij 1994) de maximale depositie afkomstig van deze inrichting gelijk of kleiner moet zijn dan hetgeen volgens voornoemde vergunning van
[datum 1] verleend is; (...)
dat destijds vergunning is verleend voor het houden van :
40 zoogkoeien en jongvee, en
5 meststieren;
dat uit een aantal door de aanvrager overgelegde gegevens nu blijkt dat deze 40 zoogkoeien en jongvee bij deze revisie-vergunningsprocedure nader zijn omschreven als zijnde 25 stuks melk- en kalfkoeien en 15 stuks vrouwelijk zoogvee;
dat derhalve mag worden aangenomen dat het destijds vergunde veebestand overeenkomt met het nu aangevraagde veebestand van;
25 stuks melk- en kalfkoeien
15 stuks vrouwelijk jongvee, en
5 stuks vleesstieren;
dat dit betekent dat de door de onderhavige inrichting veroorzaakte depositie op voor verzuring gevoelig gebied derhalve gelijk blijft aan hetgeen volgens vergunning van [datum 1] reeds aan aanvrager vergund was en daardoor niet verder toeneemt;
ad 2:
dat de onderhavige inrichting een reeds langer fysiek bestaand bedrijf is dat ter plaatse wordt geëxploiteerd waarvoor nu een revisievergunning wordt aangevraagd;
dat bij de beoordeling van deze revisie-vergunning rekening dient te worden gehouden met de vergunde situatie in het verleden;
dat uit het vorenstaande (ad 1.) niet blijkt dat de omvang van het in de onderhavige inrichting gehouden veebestand door deze revisieaanvraag toeneemt;
dat op basis van de Brochure Veehouderij en Hinderwet voor de onderhavige inrichting een afstand van minimaal 100 meter dient te worden aangehouden tot de meest nabij gelegen woning van derden;
dat de werkelijke afstand van een van de stallen tot de meest nabij gelegen woning van derden 0 meter bedraagt;
dat deze afstand echter overeenkomt met de gegevens behorende bij de verleende hinderwetvergunning van [datum 1];
dat hieruit kan worden afgeleid dat de mate van stankhinder voor de meest nabij gelegen woning van derden derhalve ook in ieder geval niet zal toenemen;
dat de gemeente gezien het vorenstaande, gelet op de vergunde situatie en de ligging van het bedrijf, van oordeel is dat de aangevraagde vergunning derhalve ook verleend kan worden (...)".
4.2.5. Op [datum 4] heeft [appellant] bij de gemeenteraad een verzoek ingediend tot vergoeding van planschade, die hij stelt te hebben geleden of te zullen lijden als gevolg van het onherroepelijk worden van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996". De gemeenteraad heeft bij besluit van [datum 5] dit verzoek afgewezen. Bij besluit van [datum 6] heeft de gemeente de namens [appellant] ingediende bezwaren tegen haar eerdere besluit tot afwijzing ongegrond verklaard. [appellant] heeft zijn verzoek om planschade gebaseerd op de stelling dat hij als gevolg van dit nieuwe bestemmingsplan genoodzaakt is zijn bedrijf te sluiten dan wel te verplaatsen aangezien volgens dat bestemmingsplan het mogelijk is om op een afstand van 11 m van zijn bedrijf woningen te bouwen. Tegen dit besluit heeft [appellant] tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. De rechtbank heeft dat beroep afgewezen bij uitspraak van 30 juli 2003 en heeft haar oordeel gebaseerd op een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (prod. 2 dagv. 1e aanleg). Deze komt - zakelijk weergegeven - tot de conclusie dat de omvang van [appellant]s bedrijf onder het oude planologische regime reeds was bevroren tot de omvang die dat bedrijf mocht hebben op grond van de destijds geldende milieu- en hinderwetvergunning. In deze situatie is geen verandering gekomen vanwege de woningen die nadien zijn opgericht, omat deze woningen alle op dezelfde of grotere afstand van [appellant ‘s’] bedrijf staan dan de in de voormalige hoeve inpandig gerealiseerde woningen. De mogelijkheden voor bedrijfsuitbreidingen worden vanwege de milieuregelgeving naar het oordeel van de rechtbank bepaald door de dichtbij gelegen woningen, zijnde [adres 2] en [adres 3].
4.2.6. Het tegen de uitspraak van de rechtbank gerichte beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 26 mei 2004 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft - zakelijk weergegeven - overwogen dat, daargelaten of de bebouwingsmogelijkheden van andere percelen in [plaats] voor [appellant] nadelig zijn toegenomen ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", niet aannemelijk is dat [appellant] daarvan schade als bedoeld in artikel 49 WRO ondervindt nu de omvang van zijn bedrijf onder het oude planologische regime reeds was bevroren tot de omvang die het mocht hebben op grond van de destijds geldende milieu- en hinderwetvergunning. Het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" heeft volgens de Afdeling geen verandering gebracht in die situatie. Voor het oordeel dat dit bestemmingsplan de exploitatie-mogelijkheden van het bedrijf heeft verminderd, bestaat volgens de Afdeling dan ook geen grond.
4.3. In de onderhavige procedure vordert [appellant] dat voor recht wordt verklaard dat de gemeente op grond van artikel 6:162 BW dan wel artikel 6:74 BW jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd dan wel wanprestatie heeft gepleegd en op die grond aansprakelijk is voor de daardoor geleden dan wel te lijden schade, nader op te maken bij staat.
4.4. De gemeente heeft de vordering gemotiveerd betwist, waarna de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep de vordering van [appellant] heeft afgewezen.
4.5. Tegen deze afwijzing richten zich de grieven. De grieven stellen in de kern de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] opnieuw aan de orde.
[appellant] vordert dat voor recht wordt verklaard dat de gemeente jegens hem aansprakelijk is voor vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade en baseert deze vordering op twee grondslagen, te weten:
A) onrechtmatig handelen van de gemeente;
B) niet-nakoming van een overeenkomst c.q. toezegging door de gemeente.
onrechtmatig handelen
4.6. [appellant] verwijt de gemeente onrechtmatig te hebben gehandeld doordat de wijze van totstandkoming van de milieuvergunning - naar het hof begrijpt bedoelt [appellant] de revisievergunning van [datum 2] - onrechtmatig is geweest. De afstand tot de woningen was te kort en [appellant] is door de gemeente niet op de daarmee verband houdende risico's gewezen.
4.6.1. Dit betoog faalt. Aangezien [appellant] en andere belanghebbenden, bij voorbeeld binnen de stankcirkel wonende buren, van de mogelijkheid om tegen de (ontwerp)vergunning bedenkingen in te brengen, bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen geen gebruik hebben gemaakt, dient volgens vaste rechtspraak (zie HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, De gemeente Heesch - Van de Akker) in de onderhavige civiele procedure ervan te worden uitgegaan dat de vergunning van [datum 2] zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Er is derhalve sprake van een rechtmatige vergunning.
4.6.2. Voor zover [appellant] de gemeente verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld wegens strijd met de wet door het bouwen van nieuwe woningen binnen de stankcirkel toe te staan (zie dagv. 1e aanleg p. 7), ziet [appellant] eraan voorbij dat deze wetgeving niet strekt tot bescherming tegen schade zoals [appellant] stelt te hebben geleden (artikel 6:163 BW). Derhalve heeft de gemeente door het verlenen van de litigieuze bouwvergunningen in ieder geval niet jegens [appellant] onrechtmatig gehandeld.
4.6.3. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het handelen dan wel nalaten van de gemeente [appellant] niet noodzaakt zijn bedrijf te verplaatsen, te staken dan wel in aard en omvang te wijzigen. Daarmee miskent de rechtbank dat het hebben van een milieuvergunning niet betekent dat op de in deze milieuvergunning vastgelegde rechten geen inbreuk kan worden gemaakt. Deze inbreuk kan tweeërlei zijn: bestuursrechtelijk en civielrechtelijk.
4.6.4. Wat de bestuursrechtelijke inbreuk betreft, beroept [appellant] zich op de artikelen 8:22 en 23 Wmb. Op grond van deze artikelen dient het bevoegd gezag regelmatig te bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Het bevoegd gezag kan zo nodig voornoemde beperkingen en/of voorschriften aanvullen, wijzigen, dan wel intrekken. Om die reden is de rechtbank er, aldus [appellant], ten onrechte vanuit gegaan dat slechts van belang is of er handhavingsverzoeken zijn gedaan door omwonenden en of de gemeente daar positief op zou hebben beslist. Volgens [appellant] is er een extra dimensie en die ligt in de eigen afwegingsbevoegdheid van de gemeente en de verplichtingen die de gemeente ten aanzien van de handhaving heeft.
4.6.5. Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. Iedere vergunninghouder loopt immers het risico dat de hem verleende vergunning op enig moment ambtshalve wordt aangevuld, gewijzigd dan wel ingetrokken. Niet in te zien valt hoe de mogelijkheid - of dreiging in de woorden van [appellant] - van een eventuele aanvulling, wijziging dan wel intrekking van de vergunning door de gemeente in zijn algemeenheid een onrechtmatig handelen van de gemeente jegens de desbetreffende vergunninghouder oplevert. Dat in het onderhavige geval sprake is van een reële dreiging tot het wijzigen van de vergunning op zo'n wijze dat [appellant] in redelijkheid niet meer op de huidige wijze zijn bedrijf kan blijven voortzetten, is - zoal voldoende gesteld door [appellant] - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente onvoldoende onderbouwd.
4.6.6. [appellant] beroept zich ook op de handhavingsverplichting van de gemeente (MvG sub 26-28). [appellant] stelt dat hij op grond van de dreiging dat de gemeente ambtshalve over kan gaan tot handhaving en die verplichting op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling ook heeft, schade lijdt en zal blijven lijden. Hij kan zijn bedrijf niet ontwikkelen en moet noodzakelijk alle bedrijfsbeslissingen uitstellen omdat hij te maken heeft met voornoemde dreiging.
Het hof kan [appellant] ook op dit punt niet volgen. [appellant] gaat er immers geheel aan voorbij dat er in de gegeven omstandigheden voor de gemeente geen enkele aanleiding is om handhavend op te treden aangezien niet in discussie is dat [appellant] zich houdt aan de vergunningsvoorwaarden van de revisievergunning uit 1995. De tot de gemeente gerichte handhavingsverzoeken zagen ook niet op de naleving daarvan doch hadden betrekking op activiteiten die [appellant] zonder vereiste vergunning verrichtte, zoals de bouw van paardenstal en het storten van mest. Niet valt in te zien waarom laatstgenoemde handhavingsverzoeken - en een eventueel daaropvolgende controle door de gemeente - iets met de onderhavige verwijten aan de gemeente te maken hebben.
Maar wat daar ook van zij: [appellant] stelt ten onrechte dat hij door de enkele dreiging van handhavend optreden door de gemeente zijn bedrijf niet kan ontwikkelen. Naar het oordeel van het hof volgt uit de in deze procedure overgelegde stukken dat de omvang van het bedrijf van [appellant] reeds vanaf het moment van overname door [appellant] in 1986 was bevroren tot de omvang die het bedrijf op grond van de toen geldende milieu- c.q. hinderwet-vergunning mocht hebben. Het hof verwijst naar de revisievergunning van [datum 2] (zie r.o. 4.2.4), het het advies van de Stab d.d. 16 juli 2002 (prod. 2 dagv. 1e aanleg) en de beslissing van de Afdeling van 26 mei 2004 in de procedure ex artikel 49 WRO (prod. 8 CvA).
4.6.7. Ten aanzien van de civielrechtelijke inbreuk heeft [appellant] zich allereerst beroepen op de horizontale werking van de IPPC-richtlijn. [appellant] stelt in dat verband dat de buurtbewoners hem op grond van onrechtmatige daad kunnen aanspreken omdat hij zich niet houdt aan de eisen die deze richtlijn stelt. De gemeente heeft daartegen ingebracht dat de IPPC-richtlijn in de onderhavige situatie niet van toepassing is gezien de beperkte omvang van het bedrijf van [appellant]. Kort gezegd geldt de richtlijn alleen voor grote intensieve veehouderijen. [appellant] heeft bij pleidooi desgevraagd erkend dat de IPPC-richtlijn in het onderhavige geval toepassing mist. Om die reden behoeft deze stelling van [appellant] geen bespreking meer.
4.6.8. [appellant] stelt zich voorts op het standpunt dat de gemeente jegens hem onrechtmatig handelt, omdat het hebben van een geldende milieuvergunning nog niet betekent dat [appellant] niet onrechtmatig kan handelen jegens zijn omgeving. Hoezeer deze stelling op zichzelf genomen juist is (zie HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278; Vermeulen-Lekkerkerker), niet in te zien valt op welke wijze de gemeente voor het enkele bestaan van een deze dreiging jegens [appellant] een verwijt te maken valt. Een dergelijke dreiging is immers inherent aan gedragingen die overlast bezorgen en waarvoor een vergunning is verleend. Dat kan, behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn, niet aan de vergunningverlenende instantie worden verweten.
Overigens is gesteld noch gebleken dat [appellant] daadwerkelijk wegens stankoverlast ondanks het naleven van de vergunningsvoorwaarden door omwonenden is aangesproken. Voor zover [appellant] ervan uitgaat dat een claim van één van de omwonenden, gebaseerd op artikel 6:162 juncto artikel 5:37 BW, kans van slagen heeft, ziet hij over het hoofd dat het zeer de vraag is of er in de gegeven omstandigheden sprake is van onrechtmatige hinder. Daarbij dient immers in aanmerking te worden genomen dat het bedrijf van [appellant] al van oudsher binnen de bebouwde kom van [plaats] is gevestigd en de binnen de stankcirkel gelegen woningen er ofwel al waren ([adres 5], [adres 3] en [adres 4]) dan wel eerst daarna en derhalve in de volle wetenschap van de aanwezigheid het bedrijf van [appellant] zijn gebouwd ([adres 6], [adres 7] en [adres 8],) en bewoond. Dat [appellant] op die grond verplicht kan worden tot het betalen van een schadevergoeding aan zijn buren is niet zonder meer voor de hand liggend.
4.7. Voorts baseert [appellant] het beweerdelijk onrechtmatig handelen van de gemeente op de gang van zaken rond de ontwikkeling van het nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied 1996'. Meer in het bijzonder beroept [appellant] zich erop dat bij het ter inzage leggen van het door de gemeenteraad vastgestelde plan de juiste kaarten hebben ontbroken, hetgeen door de gemeente is erkend. Zo was op die kaarten de bouwmogelijkheid, die toen reeds op [adres 7] was vergund, niet aangegeven. [appellant] stelt dat het feit dat de gemeente aldus [appellant] onjuist heeft geïnformeerd met als gevolg dat [appellant], naar hij stelt, heeft afgezien van het inbrengen van bedenkingen tegen dat plan en het zo nodig instellen van beroep daartegen, betekent dat - in beginsel - een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht gerechtvaardigd is. Deze onjuiste informatieverstrekking moet in beginsel aan de gemeente worden toegerekend en de gemeente is derhalve aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade. Echter de schade die [appellant] stelt te hebben geleden, te weten het niet kunnen uitbreiden van zijn bedrijf, is niet veroorzaakt door het vaststellen van dat bestemmingsplan. Zoals hiervoor onder 4.6.6 is overwogen, is dat te wijten aan het feit dat de omvang van het bedrijf van [appellant] reeds vanaf 1986 was bevroren. Mitsdien is de gemeente niet aansprakelijk.
4.8. [appellant] heeft zich bij pleidooi er nog op beroepen dat voornoemde verwijten tezamen, in onderling verband en samenhang beschouwd, onrechtmatig handelen van de gemeente jegens hem opleveren. Naar het hof begrijpt, bedoelt [appellant] daarmee dat de gemeente de problematische situatie op het bedrijf van [appellant] zelf in de hand heeft gewerkt doordat haar beleid kennelijk eruit bestaat dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt een totaal overbelaste situatie ontstaat. Zelfs al zou met [appellant] veronderstellenderwijs worden aangenomen dat dit het geval is, dan nog kan zulks niet tot aansprakelijkheid leiden omdat de schade die [appellant] stelt door dit handelen van de gemeente te lijden niet daardoor wordt veroorzaakt. Die schade wordt veroorzaakt doordat [appellant] er in 1986 voor heeft gekozen het reeds jaren bestaande bedrijf van zijn vader op dezelfde locatie binnen de bebouwde kom van [plaats] over te nemen. De beperking tot bedrijfsuitbreiding wordt door de ligging van het bedrijf in samenhang met de vanaf 1986 bestaande - én bevroren - vergunde situatie wat de milieu- en hinderwetvergunningen betreft, veroorzaakt. Dat valt de gemeente niet te verwijten doch behoort, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, tot het ondernemersrisico van [appellant].
4.9. [appellant] heeft voorts nog bij pleidooi gesteld dat juist vanwege de door de gemeente toegestane latere bebouwing in de nabijheid van zijn bedrijf hem de mogelijkheid is ontnomen zijn bedrijf door middel van de zogenaamde best beschikbare methoden uit te breiden. Deze stelling is door [appellant] echter op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Om die reden komt het hof niet toe aan de beoordeling van het in dat verband gedane bewijsaanbod.
4.10. De stelling van [appellant] dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hij na vergunningverlening in zijn bedrijf zou kunnen blijven investeren en uitbreiden, gaat eveneens niet op. Óf [appellant] wil investeren en óf dit financieel gezien aanvaardbaar is, dient [appellant] als ondernemer zelf te beoordelen. Dat hij daarbij van de gegeven situatie uit moet gaan, valt - zoals hiervoor al is overwogen - niet aan de gemeente toe te rekenen. Het bewijsaanbod met betrekking tot dit gestelde vertrouwen wordt dan ook als niet terzake dienende gepasseerd.
4.11. Dit betekent dat de gemeente niet op grond van onrechtmatige daad door [appellant] kan worden aangesproken.
niet-nakoming toezegging c.q. niet-nakoming afspraken
4.12. [appellant] stelt dat de gemeente jegens hem heeft toegezegd dat als hij een verzoek tot verplaatsing van zijn bedrijf zou doen, hij de medewerking van de gemeente zou krijgen. Nadat het [bedrijf 1] daartoe het benodigde voorwerk heeft gedaan en heeft aangegeven welke verplaatsingsmogelijkheden er zijn, was de reactie van gemeente negatief (zie pleitnota sub 37). Toen duidelijk werd dat het verplaatsen van het bedrijf van [appellant] niet kon zonder verdere financiële bijdrage van de gemeente, heeft de gemeente zich - aldus [appellant] - ten onrechte teruggetrokken, terwijl er een afspraak lag dat partijen tot een oplossing zouden komen. De gemeente komt dan ook de tussen partijen gemaakte afspraken niet na en is voor de gevolgen daarvan (het niet-kunnen uitbreiden van het bedrijf) jegens [appellant] aansprakelijk.
4.12.1. [appellant] doelt hier op de door hem en de gemeente tijdens een gesprek op [datum 7] in aanwezigheid van de regionaal inspecteur van de VROM-Inspectie Regio Zuid, [medewerker VROM Inspectie], gemaakte afspraken. Deze afspraken zijn door voornoemde regionaal inspecteur schriftelijk vastgelegd (zie prod. 3 dagv. 1e aanleg). Voor zover thans van belang blijkt daaruit dat [appellant] en de gemeente hebben afgesproken gezamenlijk de mogelijkheden van het verplaatsen van het bedrijf van [appellant] te zullen onderzoeken, dat zij voor dit onderzoek een onafhankelijk bureau zullen inschakelen en dat de kosten van dat onderzoek door de gemeente en [appellant] ieder voor de helft worden betaald. Voorts staat in dit verslag:
"4. Bij het onderzoeken van de mogelijkheden van het verplaatsen van het bedrijf van de heer [appellant] wordt uitgegaan van de feitelijke, welke overeenkomt met de vergunde, situatie van het huidige bedrijf. Bij het in kaart brengen van de financiële consequenties van het verplaatsen van het bedrijf wordt ook gekeken naar de mogelijke opbrengsten van het huidige bedrijf van de heer [appellant] (bijvoorbeeld de opbrengsten bij het wijzigen van de bestemming in (vakantie) woningen).
5. De gemeente en de heer [appellant] onthouden zich van het stellen van randvoorwaarden en het doen van toezeggingen ten aanzien van het verplaatsen van het bedrijf tot het onderzoek is afgerond."
4.12.2. Hieruit volgt, anders dan [appellant] betoogt, (zie MvG sub 53) niet dat de gemeente en [appellant] zijn overeengekomen dat zij tot een definitieve oplossing van het geschil zouden komen. Afgesproken is enkel dat een onderzoek naar de 'mogelijkheid' van verplaatsing van het bedrijf van [appellant] wordt ingesteld.
4.12.3. Voorts kan uit dit verslag, anders dan [appellant] lijkt te suggereren, niet worden afgeleid dat de gemeente een mogelijke bedrijfsverplaatsing financieel zal ondersteunen. Het feit dat bij dat onderzoek de financiële consequenties van een bedrijfsverplaatsing in kaart worden gebracht, impliceert niet dat die financiële consequenties vervolgens door de gemeente zullen worden gedragen. De gemeente heeft dit dan ook gemotiveerd betwist.
4.12.4. [appellant] heeft bij pleidooi desgevraagd opgemerkt dat bij hem tijdens het gesprek op [datum 7] de verwachting is gewekt dat naar een oplossing zou worden gezocht en dat de gemeente die oplossing financieel zou ondersteunen, maar dat tijdens dat gesprek niet hardop over een financiële vergoeding is gesproken. Evenmin heeft [appellant] desgevraagd nader kunnen preciseren op grond van welke mededelingen of gedragingen van de gemeente hij die indruk had gekregen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [appellant] redelijkerwijze erop mocht vertrouwen dat de gemeente de door hem gewenste bedrijfsverplaatsing financieel zou ondersteunen, temeer niet daar de gemeente in eerdere correspondentie aan (de raadsman van) [appellant] (zie onder meer prod. 14 CvA) steeds expliciet erop heeft gewezen dat het verplaatsen van de bedrijfsactiviteiten geen financiële consequenties kan hebben voor de gemeente. Het bewijsaanbod van [appellant] (zie dagv. 1e aanleg p. 11) wordt als niet terzake dienende gepasseerd.
4.13. [appellant] heeft zich voorts nog beroepen op een uitdrukkelijke toezegging van de gemeente in het kader van de bestemmingsplanprocedure dat de gemeente medewerking zou verlenen bij verzoeken tot het uitbreiden door middel een gekoppelde bouwkavel. Uiteindelijk heeft de gemeenteraad deze koppeling niet vastgesteld. [appellant] biedt van deze toezegging uitdrukkelijk bewijs aan (MvG sub 35 en pleitnota sub 38).
4.13.1. [appellant] heeft in het kader van zijn beroep tegen het besluit van [datum 8] tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, herziening 2001" zich op dezelfde toezegging beroepen. De Afdeling heeft in haar beslissing van 22 oktober 2003 (prod. 25 CvA) op dit punt in r.o. 2.3.4 overwogen dat in ieder geval ten tijde van het goedkeuringsbesluit geen concreet plan van [appellant] tot bedrijfsverplaatsing dan wel verbouwing op één van zijn percelen bekend was en dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende gegevens voorhanden waren om de planologische aanvaardbaarheid van een nieuwe bouwkavel ter plaatse te beoordelen. In dezelfde zin ook het advies van de Stab van [datum 9] (prod. 17 dagv. 1e aanleg), volgens welk advies er immers geen sprake is van een toezegging. [appellant] heeft - gelet op het voorgaande - onvoldoende specifiek onderbouwd dat de gemeente zich concreet niet aan haar afspraken heeft gehouden. Om die reden wordt het bewijsaanbod als niet terzake dienende gepasseerd.
4.13.2. Dit betekent dat [appellant] ook niet wegens het niet nakomen van door de gemeente gedane toezeggingen de gemeente voor de gestelde schade aansprakelijk kan houden.
4.14. Nu uit het bovenstaande volgt dat er geen grondslag is om de gemeente voor de door [appellant] gestelde schade aansprakelijk te houden en hetgeen [appellant] overigens heeft gesteld niet tot een ander oordeel kan leiden, komt aan de - overwegend in algemene bewoordingen gestelde - bewijsaanbiedingen van [appellant] geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak. Deze bewijsaanbiedingen worden daarom als niet ter zake dienende - en overigens ook als te vaag - gepasseerd.
4.15. Dit alles betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en dat [appellant] als in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de gemeente tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 244,00 aan verschotten en E. 2.682,00 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk,
H. Vermeulen en Marres en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 21 november 2006.