ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3545

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-011226-05
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in belastingzaak betreffende BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1950, werd beschuldigd van het niet tijdig indienen van aangiften voor de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) over de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 november 2002. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in deze periode opzettelijk geen aangifte heeft gedaan, wat resulteerde in te weinig geheven belasting.

Het hof oordeelde dat artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in strijd is met de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag. Dit artikel verplichtte de volledige registratiebelasting te betalen bij aanvang van het gebruik van een buitenlandse auto op het Nederlandse wegennet, zonder rekening te houden met de duur van dat gebruik. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan, omdat de verdachte op basis van het herstelbeleid, zoals neergelegd in een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, een waarschuwing had moeten krijgen.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Wet BPM en de toepassing van het herstelbeleid, waarbij de mogelijkheid van een waarschuwing per auto en niet per belastingplichtige centraal staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het openbaar ministerie om rekening te houden met geldend beleid bij het starten van strafvervolging.

Uitspraak

Parketnummer: 20-011226-05
Uitspraak : 31 oktober 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 september 2005 in de strafzaak met parketnummer 01-994102-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 5.800,--, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 116 dagen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 november 2002 te
’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
te weten (een) aangifte(n) voor de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (aangifte BPM) over de/het jaar/jaren 2002, althans voor de periode van 1 januari 2002 tot en met
20 november 2002, niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen te Eindhoven gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen begrepen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Los van de niet-ontvankelijkheidsverweren zoals die door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep zijn gevoerd, ziet het hof in de gedingstukken aanleiding om ook ambtshalve te onderzoeken of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging behoort te worden verklaard.
Daarbij is van belang dat het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel is dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, niet volstrekt onaannemelijk is dat de personenauto, merk Audi A4 met het buitenlandse kenteken [kenteken], in de ten laste gelegde periode door verdachte voor de duur van veertien dagen van [betrokkene] werd gehuurd. Het hof zal derhalve verdachte in zijn relaas volgen.
Hiervan uitgaande, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (verder: Wet BPM 1992) in strijd is met de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag, voor zover op grond van deze bepaling bij de aanvang van het gebruik van het Nederlandse wegennet met een personenauto met een buitenlands kenteken de volledige registratiebelasting is verschuldigd zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van dat gebruik en zonder dat belanghebbende aanspraak kan maken op vrijstelling of teruggaaf van die belasting wanneer de auto niet bestemd is en feitelijk niet wordt gebruikt voor duurzaam gebruik van het Nederlandse wegennet. Derhalve lijken artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, waarin de vrijstelling voor een in het buitenland gehuurde personenauto of motorrijwiel is geregeld en waarbij een termijn van maximaal twee dagen is gesteld, en de tariefbepalingen uit de wet BPM en de uitvoering van een en ander zoals neergelegd in het destijds geldende beleid van de Staatssecretaris, op gespannen voet te staan met bovenbedoeld oordeel.
Hoewel aldus vraagtekens kunnen worden gezet bij de vraag of in casu uitvoering had mogen worden gegeven aan de Wet BPM en het daarmee samenhangende uitvoeringsbesluit en het beleid van de Staatssecretaris, dit laat onverlet dat het openbaar ministerie in casu in ieder geval niet tot vervolging had mogen overgaan.
Immers, blijkens het herstelbeleid zoals dat is neergelegd in het besluit van 30 januari 2001
(nr. CPP2000/1835M, gepubliceerd in V-N 2001/11.27) en dat van kracht was tot
13 december 2002, heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, als er met een niet-geregistreerde auto gebruik van het Nederlandse wegennet wordt gemaakt, in bepaalde situaties niet direct BPM wordt geheven.
De belanghebbende krijgt dan de gelegenheid de auto alsnog in Nederland te registreren dan wel uit te voeren dan wel een vrijstelling aan te vragen op grond van artikel 14 Wet BPM 1992. Hiertoe wordt aan hem een informatie- en waarschuwingsformulier uitgereikt.
Uit de stukken volgt dat op het moment van staande houding, te weten op 20 november 2002, aan verdachte geen informatie- en waarschuwingsformulier is overhandigd en hem evenmin de mogelijkheid is geboden alsnog een vrijstelling aan te vragen dan wel het voertuig buiten Nederland te brengen, omdat hij reeds eerder, in 1999, een waarschuwing had gekregen evenals nadere informatie over het verschuldigd zijn van BPM. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte onweersproken gesteld dat deze waarschuwing een andere personenauto dan de onderhavige Audi A4, betrof. Naar het oordeel van het hof behoort de eenmalige herstelmogelijkheid onder het toen geldende beleid per auto te worden gegeven en niet per belastingplichtige.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat in casu verdachte op 20 november 2002 op basis van het toen geldende herstelbeleid alsnog een waarschuwing had moeten worden gegeven betreffende de personenauto, merk Audi A4. Daaraan doet niet af dat het desbetreffende beleid van de Staatssecretaris afkomstig is en niet van het openbaar ministerie. Het betreft een gepubliceerd beleid dat van invloed is op de vraag of er belasting verschuldigd is. Al het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet tot vervolging van verdachte had mogen overgaan. Derhalve zal het hof het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging. De zijdens verdachte gevoerde verweren behoeven niet langer bespreking.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. A.H.Q. Goossens,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 31 oktober 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.H.Q. Goossens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.