ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3936

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R200401692
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Koster-Vaags
  • Aarts
  • Spoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over immateriële schadevergoeding en VUT-regeling voor kantoorpersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X.] tegen de Nederlandse Slijpsteen Industrie (NSI) B.V. over de toewijzing van een immateriële schadevergoeding en de toepassing van de VUT-regeling. [X.] had in eerste aanleg een vordering ingesteld om een VUT-uitkering te ontvangen, die door de kantonrechter was toegewezen vanaf de datum van zijn vervroegd uittreden, en niet vanaf de datum waarop hij recht had op de VUT-regeling. [X.] was van mening dat hij recht had op de VUT-uitkering vanaf 1 november 2002, de datum waarop hij VUT-gerechtigd was, en dat de kantonrechter ten onrechte de vordering pas vanaf de datum van zijn uittreden had toegewezen. NSI betwistte de vordering en stelde dat de VUT-regeling niet op [X.] van toepassing was, aangezien hij niet tot het productiepersoneel behoorde.

Het hof oordeelde dat de VUT-regeling, zoals opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst, ook op [X.] van toepassing was, maar dat hij pas recht had op de uitkering vanaf de datum van zijn uittreden. De grief van [X.] werd verworpen, en het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Daarnaast vorderde [X.] immateriële schadevergoeding op basis van onrechtmatig handelen door NSI, maar het hof oordeelde dat er geen grondslag was voor deze vordering. De artikelen 6:95 en 6:106 van het Burgerlijk Wetboek stonden niet toe dat er immateriële schadevergoeding werd toegekend, omdat er geen sprake was van een wettelijk recht op dergelijke schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de subsidiaire vorderingen van [X.] moesten worden afgewezen, omdat er geen wettelijke basis voor was.

Uitspraak

C0401692/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 27 juni 2006,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 2 november 2004,
procureur: mr. R.G.M. Michels,
tegen:
NEDERLANDSE SLIJPSTEEN INDUSTRIE (NSI) B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. K.A.J.M.M. Schobben,
op het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer gewezen vonnis van 3 augustus 2004 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - NSI - als gedaagde.
Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. CV 279264/ 791/02)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 2 september 2003.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] één grief aangevoerd en onder overlegging van een productie en na voorwaardelijke vermeerdering/wijziging van eis geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en primair tot toewijzing van de oorspronkelijke vorderingen en subsidiair tot het geven van een verklaring voor recht dat NSI onrechtmatig, dan wel in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld, met vorderingen tot betaling van immateriële schadevergoeding en veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft NSI de grief bestreden. Hoewel zij in de kop van de memorie vermeldt dat zij incidenteel appelleert is geen incidentele grief geformuleerd, zodat het hof dit als een verschrijving aanmerkt. NSI concludeert tot verwerping van de aangevoerde grief en bevestiging, zonodig met verbetering van gronden, van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van [X.] in de kosten van het geding.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst daartoe naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[X.], geboren op [geboortejaar], is op 1 juni 1970 in dienst getreden van NSI krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van buitendienstmedewerker.
Voor NSI is een bedrijfs-CAO, de collectieve arbeidsovereenkomst voor Nederlandse Slijpsteen Industrie B.V. overeengekomen die blijkens bijlage I van die CAO van toepassing is op productiepersoneel. Onderdeel van die CAO is de in 1982 ingevoerde VUT-regeling welke is neergelegd in bijlage VIII bij de CAO. [X.] behoorde niet tot het productiepersoneel, doch tot het kantoorpersoneel.
In eerste aanleg is geprocedeerd over de vraag of [X.] al dan niet rechtstreeks aanspraak kon maken op de VUT-regeling zoals deze bij de CAO is overeengekomen.
Na bewijslevering heeft de kantonrechter geoordeeld dat de VUT-regeling uit de CAO op [X.] als “trendvolger” van toepassing is, zodat [X.] per 1 november 2002 recht had op vervroegd pensioen. De vorderingen van [X.] zijn toegewezen vanaf de datum dat [X.] de arbeidsovereenkomst met NSI wegens vervroegd uittreden zal hebben beëindigd.
[X.] heeft bij exploot van 16 augustus 2004 het vonnis doen betekenen en NSI bevel gedaan om hem in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van de mogelijkheid van vervroegd uittreden.
NSI heeft [X.] op 19 augustus 2004 die mogelijkheid geboden, zodat de vorderingen van [X.] vanaf die datum zijn toegewezen.
[X.] heeft beroep tegen het vonnis ingesteld, omdat de kantonrechter de vordering tot betaling van de VUT uitkering eerst vanaf de datum van het einde van het dienstverband wegens vervroegd uittreden heeft toegewezen en niet vanaf de datum 1 november 2002, zijnde de datum waarop hij aanspraak kon maken op de VUT uitkering, waarom hij uitdrukkelijk had gevraagd, doch welk verzoek door NSI destijds is afgewezen.
4.2. De enige grief is gericht tegen de overweging en de beslissing van de kantonrechter dat de vorderingen kunnen worden toegewezen vanaf de datum dat het dienstverband in verband met het vervroegd uittreden rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
[X.] voert daartoe aan dat geen rechtsregel, noch de redelijkheid er toe nopen om [X.] de dupe te laten worden van de nadelige gevolgen van het tijdsverloop vanaf de datum dat hij VUT gerechtigd was en daar aanspraak op heeft gemaakt en de feitelijke uittreding na het in eerste aanleg gewezen vonnis.
Voor het geval de grief zou worden verworpen heeft [X.] een subsidiaire eis ingesteld en schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatig handelen door NSI jegens [X.], althans door het handelen in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap door hem niet direct in aanmerking te laten komen van de VUT regeling. Hij vordert naast een verklaring voor recht een schadevergoeding ter grootte van de gederfde VUT uitkeringen sedert 1 november 2002.
NSI heeft de grief gemotiveerd bestreden evenals de voorwaardelijk ingestelde subsidiaire vorderingen.
4.3. Het hof oordeelt als volgt.
De VUT regeling die ook op [X.] van toepassing wordt geacht- zo staat in hoger beroep vast- is als bijlage VIII bij productie 1 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
Art. 6 van die regeling luidt:
” Het dienstverband met de onderneming eindigt voor de werknemer, die vervroegd uittreedt, ingaande de datum waarop de vervroegde uittreding plaatsvindt”.
Art. 17 van de VUT regeling bepaalt dat het de deelnemer slechts in beperkte mate is toegestaan tijdens de periode van vervroegde uittreding betaalde arbeid voor derden te verrichten of als zelfstandige een bedrijf te voeren. Voorts is bepaald dat indien de uit activiteiten verkregen inkomsten meer bedragen dan het verschil tussen het inkomen, dat de uitgetredene het laatst bij de onderneming ontving en de uitkeringen uit hoofde van de regeling het meerdere op deze uitkeringen in mindering wordt gebracht.
Uit deze VUT regeling volgt dat het ontvangen van een VUT uitkering zich niet verdraagt met het nog in dienst zijn van de onderneming en het ontvangen van salaris uit dien hoofde.
Het feit dat [X.] tijdig heeft verzocht om gebruik te mogen maken van deze VUT regeling, welk verzoek door NSI – zij het ten onrechte - is afgewezen, maakt zulks niet anders. Op basis van de geldende regeling heeft [X.] eerst recht op een VUT uitkering vanaf de datum van uitdiensttreding. De kantonrechter heeft mitsdien terecht de vordering toegewezen vanaf de datum van vervroegd uittreden.
Deze grief faalt.
4.4.1. Nu de voorgestelde grief faalt dienen de (voorwaardelijk) ingestelde subsidiaire vorderingen te worden beoordeeld.
[X.] baseert deze op het ten onrechte door NSI ingenomen standpunt dat de VUT regeling niet op hem, als kantoorpersoneel, van toepassing was en dat hij ook niet als trendvolger daarop een beroep kon doen. Hij acht deze handelwijze van NSI jegens hem onrechtmatig, althans onbehoorlijk en onzorgvuldig, althans evident in strijd met goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW.
Als gevolg van die handelwijze heeft hij gedurende bijna twee jaren, waarin hij de door hem geplande (vrije) tijdbesteding gefrustreerd zag en hij gedwongen was om al die tijd voor NSI te werken, levensvreugde gederfd.
Hij vordert NSI te veroordelen tot vergoeding van die schade en begroot deze immateriële schade op 80% van het op 1 november 2002 geldende maandsalaris vermeerderd met vakantietoeslag en emolumenten, tot 19 augustus 2004, de datum dat hij met VUT is gegaan, althans op een bedrag door het gerechtshof te bepalen.
4.4.2. NSI betwist dat er sprake is van een onrechtmatige daad, dan wel handelen in strijd met de eisen die goed werkgeverschap stellen en stelt dat de vordering tot immateriële schade niet toewijsbaar is gezien het bepaalde in de artikelen 6:95 jo 6:106 Burgerlijk Wetboek. De wet biedt geen mogelijkheden aan [X.] om immateriële schadevergoeding te vorderen, ook niet op basis van art. 16 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten, nu [X.] geen partij is bij de CAO.
Voorts is geen sprake van één van de in art. 6:106 BW genoemde gevallen.
4.4.3. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
Het feit dat NSI heeft geweigerd om [X.] gebruik te laten maken van de VUT regeling die naar haar bewoordingen expliciet voor “productiepersoneel” gold, is zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld noch gebleken, niet als onrechtmatig aan te merken. Omtrent de toepasselijkheid van de CAO-regeling op [X.] kon bij de werkgever gerede twijfel bestaan en het was in de omstandigheden van dit geval niet onzorgvuldig dat de werkgever het standpunt innam dat deze VUT-regeling niet op [X.] van toepassing is en het oordeel van de rechter heeft afgewacht.
Voor toekenning van een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad bestaat derhalve geen reden.
4.4.4. De vordering is mede gebaseerd op strijd met het beginsel van goed werkgeverschap. Juist is dat deze contractuele norm voor NSI gold.
Evenwel staat het bepaalde in de artikelen 6:95 en 6:106 BW er aan in de weg een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Immers er is geen sprake van een wettelijk toegekend recht op immateriële schadevergoeding, en evenmin is voldaan aan één van de in art.6:106 BW genoemde gevallen van aantasting van de persoon van [X.]. Evenmin is er sprake van het oogmerk van toebrengen van enig nadeel door NSI aan [X.].
Nu de opsomming in artikel 6:106 BW als limitatief moet worden beschouwd, behoudens de in de wet elders toegekende rechten op immateriële schadevergoeding, moeten de subsidiaire vorderingen van [X.] bij gebreke van een wettelijke grondslag, worden afgewezen.
4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van gronden zal worden bekrachtigd. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt onder aanvulling van gronden het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van NSI begroot op € 291 wegens verschotten en op € 894,-- wegens salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Aarts en Spoor en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 27 juni 2006.