ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-008125-05
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenkarakter van versnipperd dakbedekkingsmateriaal en toepassing van het Bouwstoffenbesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Roermond. De verdachte, een onderneming die zich bezighoudt met de recycling van bitumineuze dakbedekkingen, werd beschuldigd van het ontdoen van afvalstoffen, in dit geval versnipperd dakbedekkingsmateriaal, door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen. Het hof oordeelde dat het versnipperde dakbedekkingsmateriaal moet worden aangemerkt als afvalstof, maar dat de verdachte niet strafbaar was omdat het materiaal overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit werd toegepast als bouwstof. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeenten Venray, Helden en Horst, opzettelijk afvalstoffen heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen. De verdediging voerde aan dat het secundair bitumengranulaat niet als afvalstof moet worden aangemerkt, maar als bouwstof. Het hof heeft deze stelling verworpen, maar oordeelde dat de verdachte op basis van de wetgeving ten tijde van het bewezenverklaarde, recht had op een vrijstelling van rechtsvervolging. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

Parketnummer: 20-008125-05
Uitspraak : 5 december 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank Roermond van 30 november 2004 in de strafzaak met parketnummer 04-068002-04 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
correspondentieadres: [adres], [woonplaats].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
- zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair en onder 2, telkens in de opzettelijke variant;
- verdachte terzake zal veroordelen tot een geldboete van EUR 20.000,-, waarvan
EUR 10.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1. primair:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, zich van afvalstoffen, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal, heeft/hebben
ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen;
1. subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, op of in de bodem een bouwstof, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal heeft gebruikt, terwijl die bouwstof één of meer van de samenstellingswaarden voor organische stoffen zoals aangegeven in bijlage 2 van [het hof leest in: het] Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming overschreed, immers werd (telkens) de samenstellingswaarde voor minerale olie overschreden.
2
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal, heeft ontdaan.
Het hof begrijpt de gewijzigde tenlastelegging aldus dat, nu de officier van justitie slechts het woord 'subsidiair' heeft gebruikt, hij kennelijk bedoeld heeft - zoals in de praktijk heel gebruikelijk - dat het subsidiair tenlastegelegde pas beoordeeld dient te worden indien het primair tenlastegelegde niet tot een bewezenverklaring leidt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair:
zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeenten Venray, Helden en Horst tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk zich meermalen van afvalstoffen, te weten versnipperd dakbedekkingsmateriaal, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen;
onder 2:
zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeenten Venray, Helden en Horst opzettelijk, meermalen zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen, te weten versnipperd dakbedekkingsmateriaal, heeft ontdaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Bijgevolg komt het hof, gelet op hetgeen is bewezenverklaard onder 1, primair, niet toe aan een beoordeling van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
A2
De raadsman van verdachte heeft - op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities - betoogd dat het gebruikte secundair bitumengranulaat - niet moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Kaderrichtlijn afvalstoffen [het hof begrijpt thans: Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (Pb L 114), nader te noemen: de Kaderrichtlijn Afvalstoffen].
Daarbij heeft de raadsman betoogd dat het secundair bitumengranulaat kan worden aangemerkt als een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming [voortaan: het Bouwstoffenbesluit].
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het dakbedekkingsmateriaal waarvan verdachte zich ontdeed, wel moet worden aangemerkt als een afvalstof.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Blijkens het bepaalde in artikel 1 van de Wet milieubeheer moet onder afvalstoffen worden verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn] waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In deze richtlijn wordt in artikel 1 verstaan onder:
a.) "afvalstof': elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens zich te ontdoen of zich moet ontdoen. (...)
b.) "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen, of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c.) "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie 'afvalstof' hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt derhalve af van de betekenis van de term "zich ontdoen van", welke term moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk, de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, alsmede tegen de achtergrond van artikel 174, tweede lid, van het EG-verdrag, volgens hetwelk de gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Bijgevolg kan het begrip afvalstof niet restrictief worden uitgelegd.
Voorts overweegt het hof dat de vraag of er in een bepaald geval sprake is van een afvalstof meer in het bijzonder moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening gehouden moet worden met de doelstelling van de richtlijn en dat ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
Het hof stelt vast dat de richtlijn geen enkel beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
Daarnaast merkt het hof op dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben regels te stellen die voorzien in een vrijstelling van vergunning voor verwijderingshandelingen en handelingen voor nuttige toepassing van afvalstoffen. De mogelijkheid om een zodanige ontheffing te verlenen, behoeft niet af te doen aan het karakter afvalstof.
A4
Met inachtneming van hetgeen onder A3 werd overwogen, zal het hof nagaan of er aanwijzingen zijn waarmee kan worden vastgesteld of het door de verdediging als (secundair) bitumengranulaat aangeduide materiaal in beginsel al dan niet moet worden aangemerkt als 'afvalstof' in de zin van de richtlijn en de Wet milieubeheer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is te dien aanzien gebleken van de navolgende omstandigheden:
i. verdachte drijft een onderneming welke onderneming dakbedekkingsmateriaal inzamelt, bewerkt en verwerkt tot het door de verdediging als (secundair) bitumengranulaat aangeduide materiaal;
ii. blijkens het zich in het dossier bevindende en de verdachte betreffende uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, d.d. 5 september 2006 luidt de bedrijfsomschrijving van de onderneming die door verdachte wordt gedreven: "Recycling van bitumineuze dakbedekkingen";
iii. blijkens de bij besluit van de Gedeputeerde Staten van Limburg d.d. 28 maart 2000 verleende milieuvergunning, alsmede uit de daarbij behorende aanvraag, is aan verdachte vergunning verleend voor "het oprichten en in werking hebben voor het sorteren en bewerken van bitumineuze dakbedekkingen afkomstig van nieuwbouw, renovatie en sloop van daken tot secundaire grondstof";
iv. van deze vergunning maken deel uit - onder meer - de navolgende voorschriften, te weten dat de opslag van bitumineuze dakbedekkingen op enig moment maximaal 25.000 ton mag bedragen, alsmede dat de opslag van granulaat op enig moment maximaal 25.000 ton mag bedragen (voorschrift B 1 onder c en onder d);
Uit de verklaringen van de vertegenwoordiger van verdachte zoals afgelegd ten overstaan van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], d.d. 20 november 2003 (dossierpagina 386 e.v.), de verklaringen van de vertegenwoordiger ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, alsook uit de aanvraag bij hiervoor genoemde vergunning, blijkt ten aanzien van de be- of verwerking van het materiaal in de inrichting van verdachte, het navolgende:
v. bitumineuze dakbedekkingen worden ingenomen vanuit dakdekkerbedrijven, producenten van dakbedekkingen [het hof begrijpt: productieresiduen], sloopbedrijven en sorteerbedrijven;
vi. de bedrijven waarvan deze bitumineuze dakbedekkingen worden ingenomen, dienen hiervoor aan de verdachte te betalen;
vii. het materiaal komt in grote lappen het bedrijf binnen;
viii. er wordt gecontroleerd en geselecteerd;
ix. materiaal houdend teermastiek, teerhoudend afval en asbest wordt niet geaccepteerd;
x. de lappen worden geshredderd c.q. 'voorverkleind' tot stukken van ongeveer 40 bij 40 cm hetzij 50 bij 50 cm;
xi. slechts wanneer er voor minder dan 5% aan hout of aluminium in zit komt het voor verdere bewerking in aanmerking;
xii. het materiaal wordt middels een transportband door een sorteerstraat geleid alwaar verdere verontreinigen (verdere dakaanverwante producten) worden verwijderd;
xiii. het overgebleven materiaal wordt verder verkleind tot het materiaal dat door verdachte wordt aangeduid als 'granulaat';
xiv. het shredderen of snijden geschiedt met speciale messen waarbij het materiaal aanzienlijk dient te worden gekoeld om nieuwe verklevingen door de verwarming die optreed bij het snijden te voorkomen [in de door de verdachte ingediende vergunningaanvraag aangeduid als: koude mechanische bewerkingen];
xv. de korrelgrootte van het granulaat is afhankelijk van de vraag van de klant c.q. de toepassing;
xvi. verdachte heeft een afzet in de richting van de asfaltproductie alwaar het bitumengranulaat wordt ingezet als vervanger voor het gebruikelijk van raffinaderijen betrokken bitumen, zijnde één van de bestanddelen van asfalt;
xvii. ingeval van bewerking ten behoeve van de asfaltindustrie wordt het materiaal tot een zeer fijne korrel verwerkt [fracties van ongeveer 7 mm];
xviii. verdachte ontvangt daarvoor tussen de EUR 40,- en EUR 65,- per ton schoon product.
Voorts, en meer in het bijzonder ten aanzien van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode, is gebleken van het navolgende:
xix. naast de inzet van het granulaat ten behoeve van de asfaltindustrie zijn er verhardingstoepassingen waarbij - naar het hof uit de verklaringen van de vertegenwoordiger begrijpt: in verband met de benodigde structuur van de verharding - grover granulaat wordt gebruikt / gevraagd;
xx. verdachte heeft afzet gezocht bij particulieren en grover bitumengranulaat geleverd voor erfverhardingsdoeleinden;
xxi. verdachte heeft dit grovere bitumengranulaat op de bodem aangebracht;
xxii. deze particulieren verkregen vele honderden tonnen van dit granulaat om niet en waren slechts transportkosten verschuldigd.
A5
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de onder xix. tot en met xxii. gebleken omstandigheden op het standpunt gesteld dat enkel de afnemende afzet in de richting van de asfaltindustrie in verband met de beperkte opslagcapaciteit in de inrichting van verdachte hebben geleid tot het zoeken naar alternatieve afzetmogelijkheden door de verdachte.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat 'men als ondernemer altijd naar alternatieve afzetkanalen zoekt', dat er ten allen tijde aan asfaltproducenten werd geleverd en dat ook bij een afnemende afzet de opslagcapaciteit in de inrichting voldeed.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het op de bodem gebrachte grovere materiaal enkel qua korrelgrootte verschilt van het materiaal dat wordt afgezet in de richting van de asfaltverwerkende industrie en na toepassing in wegverharding dezelfde milieuhygiënische eigenschappen bezit. Daarmee is het volgens de verdediging een eindproduct, waarvan het afvalstoffenkarakter niet eerst verdwijnt na toepassing van het granulaat als erfverharding; het recyclingproces wordt in de inrichting van de verdachte voltooid.
A6
Het hof stelt, op grond van het onder A1 tot en met A4 overwogene vast dat het materiaal in beginsel moet worden aangemerkt als 'afvalstof' waarvan de leveranciers zich als houder hebben ontdaan. Vervolgens moet verdachte als opvolgende "houder" van de afvalstoffen als bedoeld in de Richtlijn worden aangemerkt. Het materiaal komt derhalve als afvalstof (deels: als productieresidu) bij verdachte binnen en de bedrijfsvoering van de verdachte is gericht op de recycling van deze bitumineuze dakbedekkingen tot granulaat.
Het hof acht buiten redelijke twijfel vaststaand dat de bewerking door de verdachte in de tenlastegelegde periode enkel heeft bestaan uit de verwijdering van verontreinigingen en het verkleinen van het dakbedekkingsafval.
A7
Het hof ziet zich - gelet op het verweer van de raadsman - thans gesteld voor de vraag of - en zo ja, op welk moment - het materiaal het karakter van afvalstof zou kunnen verliezen.
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van het moment waarop aan de afvalstof - zoals daarvan in casu sprake is - het karakter van afvalstof kan komen te ontvallen, van doorslaggevende betekenis moet worden geacht de mate waarin het hergebruik van het materiaal zeker is. Naar het oordeel van het hof kan als zodanig moment worden aangemerkt het moment waarop het materiaal feitelijk als secundaire grondstof wordt ingezet in een productieproces. Een ander oordeel, inhoudende dat het bitumengranulaat eerder in het bewerkingsproces door de verdachte reeds het karakter van afvalstof zou verliezen, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal ondanks de - al dan niet intensieve - bewerkingen niet wordt hergebruikt en - aan het toezicht van de overheid onttrokken - een andere, onbestemde toepassing vindt.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve eerst wanneer het bitumengranulaat wordt ingezet als vervanger voor het gebruikelijk van raffinaderijen betrokken bitumen - welke toepassing van verdachte (zoals bedoeld onder A4, xvi. en xvii.) door de opsteller van de tenlastelegging niet in de aan de verdachte verweten gedragingen is betrokken - en zeker wordt hergebruikt tot asfalt, het karakter van afvalstof aan de versneden dakbedekking komen te ontvallen.
Het hof is derhalve voorts van oordeel dat aan de versneden dakbedekking (bitumengranulaat), welke door de verdachte, zoals bewezenverklaard, op of in de bodem is gebracht, het karakter van afvalstof niet is komen te ontvallen.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het hof geenszins af dat de afvalstof "bitumengranulaat" eveneens vanaf enig moment in de bewerking door verdachte als 'bouwstof' in de zin van het Bouwstoffenbesluit zou kunnen worden aangemerkt.
Het hof verwerpt het verweer.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
B1
De raadsman heeft voorts en op de gronden als vervat in de onder A2 bedoelde pleitnotities subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe gesteld dat - zo het bitumengranulaat reeds als afvalstof zou moeten worden aangemerkt - ingevolge het samenstel van de artikelen 10.2, tweede lid, respectievelijk 10.37, tweede lid, van het Wet milieubeheer, artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van het Besluit vrijstelling stortverboden buiten inrichtingen en bijlage I, categorie 28.3, aanhef en onder c van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer, voor de aangebrachte erfverhardingen een vrijstelling van rechtswege geldt.
B2
Het wettelijk kader
Artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, luidt thans en voorzover hier van belang als volgt.
1. Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
a. (...)
b. dit geschiedt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming in een werk waarin afvalstoffen (..) worden gebruikt als bouwstof.
Artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
1. Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
a. (...);
b. het werken, niet zijnde inrichtingen betreft, als aangegeven in bijlage I, onder 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer(..);
Bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, onder 28.3, onder c, luidt voorzover hier van belang als volgt:
28.1. Inrichtingen voor:
28.2.
28.3.
a. (..)
b. (..)
c. werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit.
Artikel 1 van het bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, luidt thans en in de tenlastegelegde periode als volgt:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werk: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
b. bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen.
B3.1
Het hof constateert ten aanzien van het gewijzigde artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, het navolgende.
De nota van toelichting op het besluit van 30 september 2005 tot wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen met betrekking tot plantenresten en tarragrond alsmede tot intrekking van het Besluit beheer land- en tuinbouwfolie (Stb. 2005, nr. 488) houdt ten aanzien van deze wijziging in:
[Het hof leest in: er] is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een wijziging van wetgevingstechnische aard in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen aan te brengen. Het gaat hier om de herformulering van de vrijstellingen, die zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid, onder b en f, van dat besluit. Deze vrijstellingen gelden voor werken die worden aangelegd in het kader van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Uit de redactie van deze vrijstellingen bleek niet voldoende duidelijk dat deze uitsluitend betrekking hebben op gevallen waarin wordt voldaan aan de normen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Dat is altijd wel beoogd. De desbetreffende onderdelen zijn nu zodanig gewijzigd dat buiten twijfel staat dat de vrijstellingen alleen van toepassing zijn op bouwstoffen die voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.
en voorts:
In onderdeel b werd verwezen naar categorie 28.3, onder c, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.(..) De nieuwe redactie van categorie 28.3, onder c, verschilt onder meer van de oude redactie doordat hierin geen milieuhygiënisch beperkende voorwaarden meer zijn opgenomen.(..)
Door dit verschil zou het misverstand kunnen ontstaan dat de vrijstelling in artikel 2, eerste lid, onder b, van het besluit zowel zou gelden voor situaties waarin niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming als voor situaties waarin zulks wel het geval is. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Daarom wordt volledigheidshalve de formulering van artikel 2, eerste lid, onder b en f, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zodanig gewijzigd dat buiten twijfel staat dat de vrijstelling alleen geldt voor gevallen die wel voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Voor alle duidelijkheid wordt daarbij opgemerkt dat het daarbij gaat om het gebruik van afvalstoffen of avi-bodemas als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, in een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.
B3.2
Het hof constateert dat deze wijziging geen blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde handelen, zodat het hof toepassing zal geven aan het Artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
B4
Het hof overweegt als volgt.
Onder de toepassing van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, dient aldus te worden vastgesteld of het door de verdachte buiten haar inrichting op de bodem gebrachte 'bitumengranulaat' is aan te merken:
1. als een materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en;
2. waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen, en;
3. - gelet op hetgeen onder B3 werd vastgesteld - dat dient te worden voldaan aan de eisen die het Bouwstoffenbesluit aan de bouwstof stelt c.q. dat de afvalstof/bouwstof overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit wordt toegepast.
B5
Omtrent het vereiste onder 1. overweegt het hof dat het materiaal dat gelet op de vaststellingen onder A4, i. tot en met xxi., kennelijk bestemd is om in een werk, te weten een wegenbouwkundig werk als bedoeld in de zin van artikel 1, eerste lid en onder a van het Bouwstoffenbesluit te worden gebruikt.
B6
Omtrent het vereiste onder 2. overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft hiervoor onder A4 vastgesteld dat het materiaal zoals in de bewezenverklaring is bedoeld, bestaat uit resten van stoffen die voorafgaand aan de bewerking door de verdachte onder meer werden gebruikt als dakbedekking en dat die bewerking bestond uit het enkele ontdoen van verontreinigingen en het tot kleinere eenheden versnijden van dat materiaal. Voorts constateert het hof dat (bitumineus) dakbedekkingsmateriaal als zodanig kan worden aangemerkt als bouwstof omdat het in de regel voldoet aan het vereiste dat het tezamen meer dan 10% (m/m) aan silicium, calcium of aluminium bevat. Bijgevolg acht het hof voldoende aannemelijk dat ook het versnipperde bitumineuze dakbedekkingsmateriaal tezamen meer dan 10% (m/m) aan silicium, calcium of aluminium bevat, zodat het (naast als afvalstof) in zoverre ook als bouwstof in de zin van artikel 1, eerste lid en onder b van het Bouwstoffenbesluit kan worden aangemerkt.
B7
Omtrent het vereiste onder 3. - te weten dat ook aan de overige vereisten van het Bouwstoffenbesluit dient te zijn voldaan c.q. dat de afvalstof overeenkomstig het bepaalde in het Bouwstoffenbesluit wordt toegepast - overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat hiermee gepaard gaande waarderingen nauw samenhangen met de een waardering van het tenlastegelegde onder 1 subsidiair, waaraan het hof niet toekomt.
Het hof dient te beoordelen of het aannemelijk is dat het versnipperde dakbedekkingsmateriaal c.q. het bitumengranulaat overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit is toegepast c.q. of aannemelijk is dat aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit werd voldaan. Het hof overweegt daarbij dat deze aannemelijkheid mede vorm kan krijgen doordat het materiaal meer in algemene zin eigenschappen bezit die ertoe leiden dat de wetgever het wenselijk heeft geacht om het gebruik van het 'secundair bitumengranulaat' als bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit toe te staan. Daarvan kan blijken indien het gebruik als bouwstof aan nadere regelgeving is onderworpen.
B8
Het hof stelt in dit verband vast dat ten tijde van het bewezenverklaarde - anders dan de raadsman heeft betoogd - van zodanige regelgeving geen sprake was. Weliswaar heeft de raadsman gewezen op de op 1 juli 1999 in werking getreden Vrijstellingsregeling samenstellings- en immisiewaarden Bouwstoffenbesluit, doch daarin is in artikel 3.4 een vrijstelling verleend voor het gebruik van dakbedekkingsmaterialen "zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden toegepast".
Naar het oordeel van het hof ziet de hier gegeven vrijstelling daarmee niet in het bijzonder op het door de verdachte als wegverharding op of in de bodem gebrachte materiaal, door de verdediging aangeduid als 'secundair bitumengranulaat'.
Het hof stelt evenwel - met de raadsman - vast dat onder het thans geldende Bouwstoffenbesluit, zoals gewijzigd bij besluit van 24 november 2005 (Stb. 2005, 610) en in werking getreden per 1 januari 2006, het secundair bitumengranulaat thans aan regelgeving onderhevig is gemaakt. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht omtrent de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 - geldig vanaf 31 oktober 2004 en vervallen per januari 2006 behoeft, afgezien van de vaststelling dat ook daarin reeds 'secundair bitumengranulaat' aan regelgeving onderhevig was gemaakt, dan ook geen verdere bespreking.
B9
Het hof constateert dat in bijlage 2, behorende bij thans geldende Bouwstoffenbesluit, onder
D. Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen [onderstreping hof] , niet zijnde schone grond:(..) herhaaldelijk wordt verwezen naar 'secundair bitumengranulaat'. Voetnoot 9 bij deze bijlage 2 luidt terzake het door de wetgever als bouwstof aangemerkte 'secundair bitumengranulaat' als volgt:
Secundair bitumengranulaat dient zodanig te worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
De Nota van Toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bouwstoffenbesluit (Stb. 2005, 610), houdt te dien aanzien het navolgende in:
(a:)
De bepalingen van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 zijn in iets gewijzigde vorm overgenomen voor wat betreft de aanpassingen van enkele eisen voor secundair bitumengranulaat. Hieraan was de voorwaarde verbonden dat het moest gaan om vormgegeven toepassingen. Naar aanleiding van inspraakreacties terzake is besloten dit te wijzigen in de voorwaarde dat de bouwstof zodanig moet worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
en voorts:
(b:)
Door VNO-NCW, Biturec, KOAC-NPC en VNG is verzocht om de vrijstellingen voor secundair bitumengranulaat niet te beperken tot vormgegeven toepassingen. Argument daarvoor is vooral dat deze bouwstof weliswaar loskorrelig wordt toegepast, maar dat dit kort na het toepassen niet meer het geval is als gevolg van de bindende werking van de bitumen. Besloten is hieraan tegemoet te komen en de voorwaarde «in vormgegeven toepassingen» te laten vervallen. In bijlage 2 wordt een voetnoot opgenomen die inhoudt dat secundair bitumengranulaat
zodanig dient te worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
B10
Het hof is van oordeel dat - gelet op de hierboven onder B9 aangehaalde passages uit de Nota van Toelichting, gelet op de vaststellingen gedaan onder A4, v. tot en met xv. en xix. tot en met xxi. en gelet op hetgeen overigens uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - voldoende aannemelijk dat de verdachte met het bewezenverklaarde handelen 'secundair bitumengranulaat' overeenkomstig het thans geldende Bouwstoffenbesluit heeft toegepast.
Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat - gelet op het onder B2 weergegeven wettelijk kader - de in artikel 10.2, tweede lid van de Wet Milieubeheer voorziene vrijstelling, door een gewijzigd inzicht van de wetgever, op verdachte van toepassing is. Naar het oordeel van het hof dient verdachte derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, achtende het hof het feit zoals bewezenverklaard, met toepassing van artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 10.37, tweede lid aanhef, onder b en onder 2 treft dit oordeel tevens het bewezenverklaarde onder 2, zodat verdachte ook terzake het bewezenverklaarde onder 2 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaarde niet strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot die feiten van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Kempen, griffier,
en op 5 december 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
- 4 - 20-008125-05