typ. MdL
rolnr. C0401587/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 25 april 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante in principaal appel bij exploot van
dagvaarding van 10 november 2004,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel bij voormeld exploot,
appellant in incidenteel appel,
procureur: mr. J. van Eijck,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 11 augustus 2004 en het herstelvonnis van 13 oktober 2004 tussen appellante - hierna: [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - hierna: [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer: 302170/CV/04-1939)
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog in zijn vordering niet ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, dan wel indien de vordering van [geïntimeerde] wordt toegewezen de verplichting tot schadevergoeding te matigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties
2.2. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord met producties de grieven bestreden. Zijnerzijds heeft [geïntimeerde] onder vermeerdering van eis incidenteel appel ingesteld, daarbij één grief aangevoerd, en geconcludeerd tot afwijzing van het principaal appel en tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep - zoals hersteld - aldus dat, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] alsnog zal worden veroordeeld tot betaling van totaal E. 8.644,92 wegens afkoopsom voor de eenogigenverzekering, te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover mogelijk vanaf de datum van het ongeval tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
2.3. [appellante] heeft in het incidenteel appel de grief bestreden.
2.4. [geïntimeerde] heeft vervolgens een akte genomen waarop [appellante] bij antwoord-akte heeft gereageerd.
2.5. Partijen hebben vervolgens de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de inhoud van de memories van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Bij vonnis in oppositie van 31 juli 2002 van de rechtbank Breda, sector kanton, is bekrachtigd het verstekvonnis van 1 augustus 2001 waarbij [appellante] is veroordeeld aan [geïntimeerde], geboren [datum] 1971, te voldoen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van een hem op 23 september 1995 overkomen bedrijfsongeval, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Genoemd vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
In onderhavige procedure procederen partijen over de omvang van de door [appellante] aan [geïntimeerde] te vergoeden schade. [geïntimeerde] heeft E. 45.211,-- aan materiële en immateriële schade gevorderd. De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep een bedrag van E. 19.230,-- toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over E. 15.000,-- vanaf 23 september 1995 en over E. 4.230,-- vanaf 1 januari 1997 met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Het herstelvonnis van 13 oktober 2004 betreft een correctie van het vonnis waarvan beroep ter zake de proceskostenveroordeling, daar aan [geïntimeerde] een voorwaardelijke toevoeging was verleend.
4.2. [appellante] komt met grief 1 op tegen het oordeel van de kantonrechter dat gelet op het vonnis van 31 juli 2002 rechtens onherroepelijk vaststaat dat [appellante] volledig voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van het arbeidsongeval heeft geleden aansprakelijk is. [appellante] voert ter onderbouwing van de grief aan dat in het vonnis van 31 juli 2002 niet is beslist dat de volledige schade vergoed moet worden. Er is in dat vonnis niets gesteld waaruit gelezen kan worden dat [appellante] de volledige schade dient te vergoeden. Er is niet definitief beslist over de eigen schuld met betrekking tot de schadevergoedingsplicht dan wel de hoogte van de schadevergoeding. Er is niet beslist in welke mate de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over [geïntimeerde] en [appellante] te verdelen. In de schadestaatprocedure kunnen factoren aanwezig zijn die leiden tot vermindering van de schade. De kantonrechter is dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan de stellingen van [appellante] dat de door [geïntimeerde] geleden schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. Aldus [appellante].
4.3. Het hof oordeelt als volgt. Ten aanzien van de grondslag van de aansprakelijkheid tot schadevergoeding is bij vonnis van 31 juli 2002 onherroepelijk beslist dat [appellante] ingevolge art. 7:658 BW gehouden is de door [geïntimeerde] als gevolg van het bedrijfsongeval gelden schade te vergoeden. Ingevolge de hoofdregel dient in beginsel de volledige schade vergoed te worden. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit de overwegingen in het vonnis van 31 juli 2002 valt af te leiden dat [appellante] aansprakelijk is voor de gehele door [geïntimeerde] geleden schade, waarbij de kantonrechter het eigen schuld verweer van [appellante] met juistheid (immers partijen staan tot elkaar als werknemer-werkgever) aldus heeft beoordeeld dat hij heeft onderzocht of bij het ongeval sprake is geweest van bewuste roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde].
Het hof is van oordeel dat het eigen schuld verweer van [appellante] in de schadestaatprocedure evenmin kan leiden tot een vermindering van haar schadevergoedingsplicht reeds omdat de schade bij gebreke van opzet of bewuste roekeloosheid niet (mede) aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend.
Wel kunnen ten aanzien van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding andere factoren een rol spelen die tot vermindering van de schade aanleiding kunnen geven, zoals de door [appellante] gestelde beperkte financiële draagkracht. Het vonnis van de kantonrechter van 12 juli 2002 houdt op dit onderdeel evenwel geen beslissing in.
De grief faalt.
4.4. Met grief 2 komt [appellante] op tegen de door de kantonrechter vastgesteld immateriële schadevergoeding van E. 15.000,-- wegens het verlies van het gezichtsvermogen aan het linkeroog van [geïntimeerde]. [appellante] voert ter toelichting op deze grief aan dat de kantonrechter ten onrechte alleen acht heeft geslagen op het verlies van het gezichtsvermogen van [geïntimeerde] en de aard van de aansprakelijkheid van [appellante], terwijl bij de vaststelling van de hoogte van de (immaterieel) geleden schade rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, ook met de mate van verwijtbaarheid dan wel eigen schuld van [geïntimeerde] en de economische omstandigheden van [appellante] (die een bijstandsuitkering ontvangt).
4.5. Het hof overweegt dat bij de bepaling van de hoogte van de immaterieel geleden schade inderdaad rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Met name spelen bij deze schade de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade en de duur en intensiteit van de geleden pijn een rol, alsmede de gederfde levensvreugde en de draagkracht van partijen.
Het hof is uitgaande van voornoemde maatstaf van oordeel dat een vergoeding van E. 15.000,-- voor de door [geïntimeerde] immaterieel geleden schade als gevolg van het verlies van het gezichtsvermogen aan een oog, redelijk en billijk is, ook indien de beperkte draagkracht van [appellante] in aanmerking wordt genomen.
Zoals hiervoor onder 4.3. is overwogen dient het eigen schuld verweer van [appellante] te worden verworpen. De grief faalt.
4.6. Met grief 3 voert [appellante] aan dat de kantonrechter bij het bepalen van de omvang van het verlies aan arbeidsvermogen voorbij is gegaan aan de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] heeft nagelaten bewijsstukken over te leggen omtrent zijn bijstandsuitkering en niet heeft aangegeven waarom hij niet een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Ook is de kantonrechter voorbij gegaan aan de stelling van [appellante] dat zij [geïntimeerde] een baan bij een andere kermisattractie heeft aangeboden, te weten de "lijntrek" te Ierland. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij als gevolg van zijn invaliditeit niet meer kon werken. Door voormelde baan niet te accepteren heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] nagelaten zijn schade te beperken.
4.7. Het hof merkt op dat de kantonrechter op goede grond voorop heeft gesteld dat concrete feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] daadwerkelijk vanwege zijn handicap niet meer aan het werk kan komen niet zijn gesteld of gebleken. Voorts heeft de kantonrechter met juistheid overwogen dat [geïntimeerde] gelet op zijn opleiding en ervaring aangewezen is op ongeschoold werk, waarvoor doorgaans het bezit van beide ogen is vereist, doch dat zeer veel werk kan worden verricht door iemand die het licht van één oog moet missen. De kantonrechter heeft uitgaande van de brief van oogarts [naam] van 30 maart 1999 tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerde] in januari 1997 volledig hersteld was van de operaties die hij heeft moeten ondergaan. Vervolgens heeft de kantonrechter uitgaande van de ongevalsdatum van 23 september 1995 en het gegeven dat aan [geïntimeerde] per 4 oktober een bijstandsuitkering (RWW) uitkering is toegekend, het verschil in aanmerking genomen tussen die uitkering en het minimumloon en overwogen dat dit verschil in de periode tussen de ongevalsdatum en januari 1997 in ieder geval niet geringer is dan de door [geïntimeerde] op dit punt gevorderde som van E. 4.000,-- netto, reden waarom de kantonrechter laatstvermeld bedrag heeft toegewezen. Het hof kan zich met die redenering verenigen en is van oordeel dat ook al zou [geïntimeerde] wel in aanmerking zijn gekomen voor een uitkering krachtens de Ziektewet of WAO, het niet aannemelijk is dat een dergelijke uitkering boven bijstandsniveau zou zijn uitgekomen, gelet op het geringe inkomen dat [geïntimeerde] bij [appellante] heeft verdiend, te weten gemiddeld E. 204,20 netto per maand plus kost en inwoning (conclusie van repliek, nr 12). Het feit dat [geïntimeerde] een baan op de lijntrek in Ierland zou hebben geweigerd maakt zulks niet anders, aangezien het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] in redelijkheid dat aanbod als niet passend kon verwerpen. Ook deze grief faalt derhalve.
4.8. Met grief 4 voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van [appellante] op matiging van de vordering niet heeft gehonoreerd. Weliswaar had [appellante] een aansprakelijkheidsverzekering met een verzekerde som van 2 1/2 miljoen gulden maar van een gedekte dan wel een verplichte verzekering is geen sprake, zodat artikel 6:109 lid 2 BW volgens [appellante] toepassing mist.
[appellante] verwijst voor de reden waarom haar verzekeraar geen dekking biedt naar hetgeen zij in de dupliek heeft aangevoerd. [appellante] heeft derhalve belang bij haar beroep op matiging, daar toekenning van volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt.
4.9. Zoals gezegd is uitgangspunt dat [appellante] in beginsel de door [geïntimeerde] geleden schade integraal dient te vergoeden. Zulks lijdt uitzondering indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt, waarbij gelet dient te worden op alle omstandigheden van het geval.
In dit verband heeft [appellante] aangevoerd dat zij een uitkering krachtens de bijstand (thans: Wet werk en inkomen) ontvangt. Het hof is van oordeel dat de toegekende schadebedragen niet voor matiging in aanmerking komen daar toekenning van die bedragen niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Het gegeven dat [appellante] klaarblijkelijk de schade te laat bij haar verzekeraar heeft aangemeld zodat de verzekeraar weigert tot uitkering te komen en [appellante] de schade als gevolg daarvan uit haar uitkering dient te voldoen dient voor haar rekening en risico te blijven. Nu matiging niet aan de orde is, is artikel 6:109 lid 2 BW niet van toepassing. Uit het voorgaande volgt dat ook grief 4 wordt verworpen.
In het incidenteel appel:
4.10. Nu [appellante] geen verweer heeft gevoerd tegen de vermeerdering van eis zal het hof recht doen op de eis zoals deze is vermeerderd.
4.11. [geïntimeerde] grieft tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn vordering met betrekking tot de afkoop van de eenogigenverzekering, welke vordering hij in hoger beroep primair heeft verhoogd van E. 5.000,-- naar E. 8.644,92 en subsidiair heeft beperkt tot E. 5.000,--, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente. Terecht heeft de kantonrechter, aldus [geïntimeerde], de vordering op dit punt afgewezen als zijnde onvoldoende onderbouwd. In hoger beroep legt [geïntimeerde] alsnog een offerte eenogigenverzekering over van Nationale Nederlanden.
4.12. Een eventueel toekomstig verlies van het tweede oog zal voor [geïntimeerde] ernstiger gevolgen hebben dan in de situatie dat hij niet als gevolg van het bedrijfsongeval zijn eerste oog had verloren. In die zin zullen de gevolgen van het eventueel verlies van het tweede oog mede hun oorzaak vinden in het eerder als gevolg van het bedrijfsongeval verliezen van de functie van het eerste oog. Er is sprake van een onzeker voorval waardoor deze schade op dit moment nog niet voor [geïntimeerde] is ingetreden. [appellante] heeft evenwel niet bestreden dat in het geval van verlies van de functie van één van beide ogen het afsluiten van een éénogigenverzekering voor de gevolgen van het mogelijk verlies van functie van het tweede oog algemeen gebruikelijk is, zodat ook het hof daarvan uitgaat. De noodzaak tot het afsluiten van een dergelijke verzekering kan als ongevalsgevolg worden aangemerkt. De premie voor deze verzekering kan daarmee in beginsel als schadevergoeding worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft een dergelijke verzekering evenwel nog immer niet afgesloten, naar hij stelt niet als gevolg van zijn onwil daartoe maar omdat hem de financiële middelen daarvoor ontbreken. [appellante] heeft zich tegen toewijzing van de gevorderde vergoeding van de premie voor een dergelijke verzekering verzet omdat er geen aanwijzing is dat [geïntimeerde] daadwerkelijk van plan is deze verzekering af te sluiten; daarnaast acht [appellante] de overgelegde offerte onvoldoende om de verschuldigde premie te kunnen vaststellen.
Het hof oordeelt dat het treffen van een financiële voorziening in de vorm van het tegen betaling van een eenmalige koopsom verkrijgen van een aanspraak op rente bij verlies van het tweede oog als schadevergoeding toewijsbaar is waarbij kan worden geabstraheerd van de vraag of [geïntimeerde] met die koopsom een verzekering afsluit dan wel deze koopsom reserveert. Wel bestaat de mogelijkheid dat de koopsom inmiddels - gelet op de sedert het afgeven van de offerte verstreken termijn - lager is, reden waarom het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid zal stellen een nieuwe offerte in het geding te brengen.
4.13. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
verwijst de zaak naar de rol van 23 mei 2006 voor het in rechtsoverweging 4.12. omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Waaijers en Slootweg en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 april 2006.