typ. NJ
rolnr. KG C0501729/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 13 juni 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van
1 december 2005,
procureur: mr. dr. C.C.J. Aarts,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
in hoger beroep niet verschenen,
op het hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 november 2005 voor zover gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 133445/KG ZA 05-710)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Op de eerste roldatum is geïntimeerde niet in het geding verschenen, waarop het hof verstek tegen haar heeft verleend.
2.2. Bij memorie van grieven heeft appellante onder overlegging van producties zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, naar het hof begrijpt voor zover gewezen tussen geïntimeerde en appellante, en - kort gezegd - tot afwijzing van de vordering van geïntimeerde en veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.3. Appellante heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven van appellante verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Geïntimeerde heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch verzocht vast te stellen dat [persoon 1], overleden op [datum 1], haar vader is. Appellante is een zuster van [persoon 1].
4.1.2. Bij beschikking van 23 september 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch overwogen dat de moeder en de broer van [persoon 1] hebben aangegeven dat zij bereid zijn hun medewerking aan DNA-onderzoek te verlenen en dat indien zij of één van hen alsnog niet bereid zouden zijn hun medewerking te verlenen, de rechtbank daaraan de conclusie zal verbinden die haar gerechtvaardigd voorkomt. De rechtbank heeft een deskundigenonderzoek bevolen omtrent de vraag of [persoon 1] de vader van geïntimeerde is en daartoe een deskundige benoemd. Na deze beschikking heeft ook een andere zuster van [persoon 1] zich bereid verklaard aan het onderzoek mee te werken. Om hen moverende redenen hebben zij allen echter uiteindelijk er vanaf gezien om aan het onderzoek mee te werken.
4.1.3. Geïntimeerde heeft daarop in kort geding veroordeling gevorderd van voornoemde personen en appellante om hun medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek en daarvoor erfelijk materiaal ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met proceskostenveroordeling. Geïntimeerde heeft hieraan, voor zover in deze van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De deskundige heeft verklaard dat een betrouwbaarder resultaat wordt verkregen indien ook het DNA-materiaal van appellante bij het onderzoek wordt betrokken. Appellante handelt onrechtmatig jegens haar, nu zij nimmer haar medewerking heeft toegezegd en geen legitieme reden heeft om haar medewerking te weigeren. In deze prevaleren de belangen van geïntimeerde.
4.1.4. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter - kort gezegd - de vordering tegen alle genoemde personen toegewezen met bepaling van een dwangsom ten bedrage van E. 500,- voor elke dag dat zij geheel of gedeeltelijk in strijd handelen met het gebod mee te werken aan het DNA-onderzoek tot een maximum van E. 10.000,- en veroordeling van gedaagden in de proceskosten. Alleen appellante is van dit vonnis in beroep gekomen.
4.2. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en komen erop neer dat appellante betwist dat zij onrechtmatig handelt door geen medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek.
4.3.1. Het hof stelt voorop dat geïntimeerde een rechtens te respecteren belang heeft bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, gezien de juridische en emotionele gevolgen die daaraan verbonden zijn. Voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is vereist dat komt vast te staan dat [persoon 1] de biologische vader is van geïntimeerde. Dit kan uit DNA-onderzoek worden afgeleid.
4.3.2. Appellante heeft terecht aangevoerd dat het afnemen van DNA-materiaal van haar bezwaarlijk kan worden geacht, omdat het een inbreuk vormt op haar lichamelijke integriteit. Afweging van de belangen van geïntimeerde bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [persoon 1] tegen de belangen van appellante brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat geïntimeerde in beginsel van appellante als een naast familielid van [persoon 1] mag verlangen dat zij haar medewerking verleent aan het afnemen van DNA-materiaal indien er geen andere mogelijkheden zijn om genoegzaam bewijs van het vaderschap van [persoon 1] te verkrijgen.
4.3.3. Appellante heeft dan ook terecht gesteld dat eerst moet worden onderzocht of bewijs van het vaderschap van [persoon 1] op andere, minder belastende wijze voor appellante, kan worden verkregen, voordat van haar medewerking kan worden verlangd aan een DNA-onderzoek. Voor dergelijk bewijs kan volgens appellante worden gedacht aan onderzoek aan de hand van nog aanwezige DNA-sporen van [persoon 1]. Geïntimeerde heeft echter niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat dergelijke minder bezwarende alternatieven voor het verkrijgen van DNA-materiaal in dit geval niet voorhanden zijn.
4.3.4. Het hiervoor overwogene leidt er toe dat geïntimeerde naar het voorlopig oordeel van het hof thans geen medewerking van appellante kan vorderen aan een DNA-onderzoek en daarvoor erfelijk materiaal ter beschikking te stellen.
4.3.5. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, behoeft bij gebrek aan belang geen nadere bespreking. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover gewezen tussen geïntimeerde en appellante en de vordering van geïntimeerde tegen appellante alsnog afwijzen.
4.3.6. Het hof zal geïntimeerde veroordelen in de proceskosten van beide instanties, nu zij in het ongelijk wordt gesteld.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen partijen gewezen;
wijst de vordering van geïntimeerde, voor zover gericht tegen appellante, af;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van de procedure tussen partijen in de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van appellante worden begroot op E. 244,= aan verschotten en E. 816,= aan salaris procureur in eerste aanleg en op E. 329,60,= aan verschotten en E. 894,= aan salaris procureur in het hoger beroep, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv wat betreft de kosten van de eerste aanleg, te voldoen aan de griffier van de rechtbank 's-Hertogenbosch, en wat betreft de kosten van het hoger beroep, te voldoen aan de griffier van het hof;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Lamers en Van Arkel-Van Gasselt en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 13 juni 2006.