ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C199900194
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Den Hartog Jager
  • J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van boedelverdeling en schadevergoeding in het kader van onrechtmatige daad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [X.] tot vernietiging van de boedelverdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en een subsidiaire vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De primaire vordering van [X.] was gericht op de vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, die plaatsvond op 20 februari 1989, en de verdeling van de beperkte gemeenschap op 6 september 1990. [X.] stelde dat zij bij deze verdelingen heeft gedwaald en is misleid door [A.], omdat zij niet op de hoogte was van de omvang en samenstelling van de te verdelen gemeenschap, met name de waarde van de besloten vennootschap [Z. B.V.]. Het hof oordeelde dat de vordering tot vernietiging afstuit op de vervaltermijn van drie jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:200 BW, en dat [X.] terecht niet-ontvankelijk was verklaard door de rechtbank.

Daarnaast werd de subsidiaire vordering tot schadevergoeding afgewezen. Het hof overwoog dat de subsidiaire vordering van [X.] feitelijk dezelfde grondslag had als de primaire vordering tot vernietiging, en dat deze ook was vervallen. Het hof concludeerde dat de subsidiaire vordering niet kon leiden tot een wijziging van de verdeling, omdat de rechtsvordering tot vernietiging was vervallen. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006, gepubliceerd in NJ 2006,272, had ook implicaties voor deze zaak, aangezien het hof oordeelde dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen die gebaseerd zijn op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, ook van toepassing was op de onderhavige procedure. Het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten diende te dragen.

Uitspraak

C9900194/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 28 november 2006,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [X.],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [Y.],
procureur: mr. J.E. Lenglet,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 27 januari 2004, 27 juli 2004 en 18 april 2006 in het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht onder nummer 28514/HA ZA 97-109 gewezen vonnis van 22 oktober 1998.
9. Het tussenarrest van 18 april 2006
Bij genoemd arrest is aan [Y.] een bewijsopdracht gegeven en is iedere verdere beslissing aangehouden.
10. Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van het tussenarrest van 18 april 2006 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden.
In overleg tussen de raadsheer-commissaris en partijen is de zaak na het getuigenverhoor weer naar de rol verwezen voor uitspraak. Ter rolzitting hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
11. De verdere beoordeling
11.1. In het tussenarrest van 18 april 2006 heeft het hof [Y.] toegelaten te bewijzen dat [X.] op de hoogte was van de financiële situatie van [Z. B.V.] en er bewust voor heeft gekozen afstand te doen van haar aandeel in de B.V. ten behoeve van [A.].
Nadat de getuigen die door [Y.] waren opgeroepen, ter terechtzitting van 30 augustus 2006 door de raadsheer-commisaris waren gehoord, heeft de raadsheer-commissaris aan partijen voorgehouden dat de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006, gepubliceerd in NJ 2006,272, mogelijk gevolgen heeft voor de onderhavige procedure. Partijen hebben ervan afgezien zich hieromtrent uit te laten. De raadsheer-commissaris heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor het overleggen van de procesdossiers en het vragen van uitspraak.
11.2. Omtrent de gevolgen van de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad voor de onderhavige zaak overweegt het hof het volgende.
11.2.1. In de onderhavige procedure heeft [X.] primair de vernietiging gevorderd van zowel de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap d.d. 20 februari 1989 als van de verdeling d.d. 6 september 1990 van de beperkte gemeenschap die ten aanzien van een aantal zaken tussen [X.] en [A.] bestond. Aan deze primaire vordering legde [X.] ten grondslag dat zij bij de hier bedoelde verdelingen heeft gedwaald en is bedrogen doordat zij ten tijde van de verdelingen niet op de hoogte was van de omvang en de samenstelling van de te verdelen gemeenschap, met name voor wat betreft de waarde van de besloten vennootschap [Z. B.V.] Zij stelt dat zij op dit punt door [A.] is misleid en bedrogen.
11.2.2. Zoals ook al is overwogen in het tussenarrest van 18 april 2006 (rechtsoverweging 7.3.) speelde de verdeling van de aandelen van de vennootschap [Z. B.V.] alleen een rol bij de verdeling op 20 februari 1989 en niet meer bij de verdeling van de beperkte gemeenschap in 1990 bij gelegenheid van de echtscheiding.
11.2.3. Omtrent de primaire vordering van [X.] heeft het hof in het tussenarrest van 27 januari 2004 (rechtsoverweging 4.3) overwogen dat de gevorderde vernietiging afstuit op het bepaalde in artikel 3:200 BW, inhoudende dat een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling en dat, nu de vervaltermijn ten tijde van de inleidende dagvaarding was verstreken, [X.] ten aanzien van deze primaire vordering terecht door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard.
11.2.4. [X.] heeft in hoger beroep subsidiair gevorderd dat [A.] (thans [Y.]) zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade op te maken bij staat, dit op grond van een door [A.] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad.
Aan haar stelling dat [A.] jegens haar een onrechtmatige daad heeft geplaagd, heeft [X.] ten grondslag gelegd dat zij bij gelegenheid van de verdelingen in 1989 en 1990 door [A.] is bedrogen omtrent de omvang en de waarde van het gemeenschapsvermogen, in het bijzonder voor wat betreft de waarde van de besloten vennootschap [Z. B.V.]
11.2.5. Het hof heeft bij arrest d.d. 27 juli 2004 een deskundigenonderzoek gelast naar (onder meer) de waarde van de hier bedoelde vennootschap op de verdelingsdatum 20 februari 1989.
Het hof heeft vervolgens, op basis van de bevindingen van de deskundige en het commentaar daarop van [Y.], de waarde van de aandelen van de vennootschap geschat op f. 1.252.787,-. Het hof heeft vervolgens overwogen dat op grond van deze geschatte waarde en op grond van de overige feiten en omstandigheden in deze zaak, het vermoeden gerechtvaardigd is dat [X.] bij gelegenheid van de verdeling op 20 februari 1989 opzettelijk onjuist of onvolledig door [A.] is geïnformeerd omtrent de waarde van de vennootschap, tegen welk vermoeden tegenbewijs door [Y.] is toegestaan. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat, indien [Y.] niet slaagt in haar bewijsopdracht, de subsidiaire vordering van [X.] in beginsel toewijsbaar is.
11.2.6. Op dit oordeel komt het hof thans terug, dit gelet op de inhoud van het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006.
In dat arrest heeft de Hoge Raad kort gezegd geoordeeld:
- dat ingevolge art. 7:23 lid 2 BW rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren;
- dat op grond van de strekking van deze bepaling, mede blijkend uit de wetsgeschiedenis, deze verjaring geldt voor iedere rechtsvordering die feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd.
11.2.7. Weliswaar betrof het arrest van de Hoge Raad de verjaringstermijn bij een koopovereenkomst, maar naar het oordeel van het hof geldt het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt ook bij de toepassing van artikel 3:200 BW.
Uit hetgeen hiervoor onder 11.2.1. en 11.2.4. is overwogen blijkt dat [X.] aan haar subsidiaire vordering hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegd als aan haar primaire vordering tot vernietiging van de verdeling(en), welke rechtsvordering tot vernietiging ingevolge artikel 3:200 BW is vervallen.
Weliswaar strekt de subsidiaire vordering van [X.] niet tot vernietiging van de verdeling maar tot schadevergoeding, maar feitelijk zou een dergelijke (vervangende) schadevergoeding neerkomen op een wijziging van de verdeling, in de zin van art. 3:198 BW, namelijk als suppletie een hogere overbedelingsuitkering, en een dergelijke wijziging is slechts mogelijk indien een beroep op de vernietigbaarheid van de verdeling is gedaan. Indien de rechtsvordering tot vernietiging is vervallen, dan heeft dit tot gevolg dat ook een wijziging als bedoeld in art. 3:198 BW niet meer mogelijk is.
11.2.8. Het voorgaande volgt mede uit de strekking van artikel 3:200 BW. In het licht van het voormelde arrest van de Hoge Raad verzet die strekking zich ertegen dat een van de voormalige deelgenoten in een gemeenschap, de (gevolgen van de) verdeling van die gemeenschap ná het verstreken zijn van de vervaltermijn van drie jaren zou kunnen aantasten door zijn vordering te gronden op artikel 6:162 BW.
11.2.9. Door [X.] was aan haar subsidiaire vordering ook nog ten grondslag gelegd dat binnen het [B.] waar [A.] tijdens het huwelijk van partijen werkzaam was, afspraken zijn gemaakt over aandelentransacties en onroerendzaaktransacties, die feitelijk pas zijn uitgevoerd na de ontbinding van het huwelijk; volgens [X.] is het fortuin van [A.] mede gebaseerd op die tijdens het huwelijk gemaakte afspraken.
Dit standpunt is door het hof echter reeds verworpen in het tussenarrest van 18 april 2006 (rechtsoverweging 7.5) met de overweging dat het deskundigenonderzoek dat in deze zaak heeft plaatsgevonden geen onderbouwing voor de hier bedoelde stelling heeft opgeleverd terwijl ook overigens door [X.] geen feiten en omstandigheden ter onderbouwing van haar stelling zijn aangevoerd.
11.2.10. In het tussenarrest van 18 april 2006 is tevens door het hof vastgesteld dat niet is gebleken van vermogensbestanddelen die door [A.] buiten de verdeling zouden zijn gehouden.
11.3. De conclusie dient te zijn dat het hoger beroep van [X.] geen doel treft. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en de subsidiaire vordering van [X.] dient te worden afgewezen.
De proceskosten in hoger beroep zullen, gelet op de aard van de onderhavige procedure, worden gecompenseerd. De kosten van het deskundigenonderzoek dienen ten laste van [X.] te blijven.
12. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de subsidiaire vordering van [X.] af;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van [X.] komen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 28 november 2006.