4.5.3. Grief II houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [X.] op 30 september 2003 niet heeft gewerkt bij [A.] en het bewijs daarvan bij [X.] heeft gelegd.
In het tussenvonnis van 16 juni 2004 heeft de kantonrechter aan Brabaflex opgedragen te bewijzen dat de in de brief van 30 september 2003 genoemde redenen dringende redenden voor ontslag opleverden.
Uit hetgeen het hof hiervoor onder r.o. 4.5.1. heeft overwogen volgt, dat het antwoord op de vraag of [X.] op 30 september 2003 zonder bericht niet op zijn werk is verschenen van doorslaggevend belang is voor de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft daarover hetzelfde geoordeeld, zoals blijkt uit de voorlaatste zin onder r.o. 2.4 van diens eindvonnis.
De grief slaagt in zoverre, dat het hof van oordeel is dat de waardering van het bewijs door de kantonrechter niet in overeenstemming is met de verdeling van de bewijslast, zoals gegeven in het tussenvonnis van 16 juni 2003. De kantonrechter overweegt dat [B.] en [X.] tegengesteld verklaren en dat de verklaring van [B.] dat [X.] er niet was enige steun vind in de verklaring van diens echtgenote met betrekking tot de afwezigheid van [X.]. Tot zover valt hierop niets aan te merken.
Vervolgens overweegt de kantonrechter dat het op de weg van [X.] lag om een afschrift van de prikklok gegevens van die dag over te leggen, dan wel aan [A.] een verklaring te vragen waaruit zou blijken dat hij die dag, 30 september 2003, wèl aan het werk is geweest. Nu niet gesteld of gebleken is dat [X.] een en ander zonder resultaat aan [A.] zou hebben verzocht, neemt de kantonrechter aan, dat [X.] op 30 september 2003 niet op zijn werk is geweest.
Deze laatste conclusie acht het hof voorbarig.
Het hof is van oordeel dat de eisen die de kantonrechter in zijn vonnis stelt aan het door [X.] tegenover de verklaringen van [B.] en diens echtgenote te leveren tegenbewijs te hoog zijn, temeer daar aan de verklaring van [X.], anders dan aan die van [B.], die geldt als partijgetuige voor Brabaflex op wie de bewijslast rust, wel volledige bewijskracht toekomt, omdat [X.] slechts tegenbewijs hoeft te leveren (artikel 164 lid 2 Rv).
Bovendien stelt [X.] thans in hoger beroep dat hij wel degelijk telefonisch heeft geïnformeerd naar het verstrekken van de gegevens van de prikklokkaart en dat [A.] heeft gezegd dat alleen de inlener, Brabaflex, die gegevens kon opvragen. Brabaflex heeft dit volgens [X.] vervolgens geweigerd te doen.
Brabaflex ontkent dat [X.] van haar afhankelijk zou zijn voor wat betreft het door hem te leveren (tegen)bewijs, en wijst erop dat [X.] reeds eerder prikklok gegevens bij [A.] heeft opgevraagd en verkregen.
Het hof is van oordeel dat dit laatste argument niet opgaat, aangezien [X.] niet meer bij [A.] werkzaam is en bovendien de onderlinge verhouding met [A.] is verslechterd, getuige een schrijven d.d. 14 oktober 2003 van [A.] dat door Brabaflex in het geding is gebracht.
Het hof is onvoldoende overtuigd door de verklaringen van [B.] en diens echtgenote omtrent de afwezigheid van [X.] op 30 september 2003, met name nu door Brabaflex niet betwist is dat zij geweigerd heeft de gegevens die uit de prikklok van [A.] blijken omtrent de aan- of afwezigheid van [X.] op 30 september 2003 bij [A.] op te vragen.
Aan Brabaflex wordt opgedragen alsnog (aanvullend) bewijs bij te brengen.