ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 5 september 2006,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
[Y.],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op het op 17 augustus 2004 en 4 januari 2005 gewezen tussenarresten op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 70566/ HA ZA 01-1123 door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 22 augustus 2002 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
9. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
9.1. In laatstgenoemd tussenarrest is aan het Internationaal Juridisch Instituut verzocht een schriftelijk bericht uit te brengen en is voorts een deskundige benoemd. Voorts is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de man; iedere verdere beslissing is aangehouden.
9.2. De man en de vrouw hebben een memorie na deskundigenbericht genomen.
9.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken wederom aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
10. De verdere beoordeling
10.1. In het tussenarrest van 17 augustus 2004 is al beslist dat grief VI in het principaal appel (WOZ-schuld) faalt en grief VIII in het principaal appel (dwangsom) ten dele gegrond is. In het tussenarrest van 4 januari 2005 is beslist dat grief IV (lening ouders) in het principaal appel faalt. Deze grieven behoeven thans geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de grief in incidenteel appel. De beslissing op de vermeerderde eis terzake van de wettelijke rente in incidenteel appel wordt ook thans aangehouden.
10.2. Grief I in het principaal appel heeft betrekking op de waardering van ondernemings-vermogen. In het laatste tussenarrest is een deskundige benoemd. Zijn rapport d.d. 19 mei 2006 is door het hof op 22 mei 2006 ontvangen. Partijen hebben in hun memories van deskundigen-rapport nog niet kunnen reageren op de inhoud van dit rapport. Het hof zal de zaak daarom naar de rol verwijzen opdat partijen zich kunnen uitlaten. Omdat dit rapport voor de vrouw ongunstig is en omdat het geschil een vordering van de vrouw op de man betreft, zal het hof de vrouw zich eerst laten uitlaten. De man kan daarop reageren.
10.3. De grieven II, III en V in het principaal appel waarop reeds gedeeltelijk is beslist in het tussenarrest van 17 augustus 2004, hebben betrekking op de schulden van de gemeenschap en de daarop vanaf 15 januari 1999 verschenen rente.
10.3.1. In het tussenarrest van 17 augustus 2004 heeft het hof nadere uitleg gevraagd met betrekking tot de hoogte van schuld aan de Citibank, nu de overgelegde bewijsstukken (prod. 4 CvA) geen duidelijkheid verschaft. In de akte van 14 september 2004 heeft de man deze uitleg niet gegeven, maar alleen verwezen naar een bankafschrift waaruit het saldo van € 3.538,50 zou blijken. In de overgelegde kopie zijn evenwel de posten ‘Alter Kontostand’ en ‘Neuer Kontostand’ niet ingevuld. Het genoemde bedrag is nergens terug te vinden. De conclusie is dan dat de grief V bij gebreke van feitelijke grondslag faalt.
10.3.2. Grief III stelt de vraag aan de orde of de rente vervallende ná 15 januari 1999 in de verdeling betrokken moeten worden. De vrouw beroept zich daarbij op gemaakte afspraken bij de notaris, die vóórafgaande aan de procedure de verdeling heeft proberen te bewerkstelligen. Het hof kan uit het vonnis waarvan beroep niet opmaken waarom de rechtbank deze rentevordering heeft afgewezen. De passage ‘De bedoeling van de man biedt geen rechtsgrond tot toewijzing van vanaf 15 januari 1999 vervallen rente over de schulden’ is daarvoor te onduidelijk.
10.3.3. Uitgangspunt ten aanzien van in de gemeenschap gevallen schulden is dat zowel tijdens het huwelijk als na het einde van het huwelijk elk der partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld. Tot de schuld, dat wil zeggen de verplichtingen jegens de schuldeiser, behoort ook de rente die op de schuld valt. Voor deze renteverplichting, ook die vervallende ná de ontbinding van het huwelijk, is elk der echtgenoten voor de helft draagplichtig. Het staat partijen vrij een andersluidende afspraak te maken over de verdeling van de draagplicht.
10.3.4. Partijen hebben bij de notaris geen overeenstemming over de verdeling over de schulden bereikt. Ook over de vraag wie de toekomstige rente vallende op deze schulden zal dragen is geen overeenstemming bereikt. De vrouw beroept zich erop dat partijen wel overeenstemming hebben bereikt over de peildatum voor de verdeling van de activa en passiva. Het feit dat partijen zich tijdens de onderhandelingen hebben geconformeerd aan een peildatum brengt nog niet mee dat degene die de schulden toebedeeld krijgt ook de rente over die schulden op zich heeft genomen. Dat hangt af van wat partijen met het vaststellen van de peildatum hebben beoogd. Uit door partijen gestelde noch uit de brief van de notaris blijkt dat de rente over de schulden onderwerp van discussie of overeenstemming is geweest. Er blijkt slechts dat partijen voor de waardering van de schulden uitgaan van de peildatum 15 januari 1999, dat wil zeggen – zo begrijpt het hof – dat aflossingen op of verhogingen van die schulden door opnamen nádien voor rekening komen van degene die de aflossing of opname doet en aldus in het kader van de verdeling niet worden verrekend. In de vaststelling van de peildatum ligt dan ook niet besloten dat de rente die na de peildatum verschuldigd wordt over de schulden zoals die op de peildatum bestaan, niet wordt verrekend in het kader van de verdeling.
10.3.5. De vraag is bovendien of van de overeenstemming omtrent de peildatum wel nakoming kan worden gevraagd. De vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij het totstandkomen waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze moet worden aangenomen op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval, HR 2 februari 2001, NJ 2001/179. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken van de bedoeling van partijen dat de peildatum waarover partijen in het kader van de onderhandelingen kennelijk overeenstemming hadden (brief notaris Van Putte van 27 november 2000), ook als definitief overeenstemmingsresultaat in stand zou blijven, en waarvan nakoming zou kunnen worden gevorderd, in het geval de verdeling zelf niet tot stand zou komen.
10.3.6. Het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid faalt voor wat betreft de rentevordering van de man. Wel is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden die voor verdeling in aanmerking komen die schulden zijn die op 15 januari 1999 bestonden (toen partijen uit elkaar gingen) en voor het bedrag dat openstond op die datum – in de hiervoor gegeven betekenis dat aflossingen of verhogingen van de schuld door opnamen en daarop verschenen rente nadien niet voor verdeling in aanmerking komen maar dienen te worden toegerekend aan degene de aflossing doet of de verhoging opneemt. Met betrekking tot de rente over de hypothecaire schulden en de met de onderneming verband houdende schulden, heeft het hof reeds in rov. 4.4.1. en 4.4.2. een andersluidende beslissing gegeven.
10.3.7. Ook het beroep van de vrouw op een andere waardering van de woning dan de rechtbank deed faalt, reeds omdat de verdeling van de woning en de vaststelling van de waarde daarvan niet binnen de rechtsstrijd in hoger beroep is betrokken door een daartoe strekkende grief.
10.3.8. De conclusie is dat dan grief III slaagt.
10.3.9. De behandeling van grief II wordt aangehouden.
10.4. Grief VII in het principaal appel heeft betrekking op het ouderdomspensioen. In de akte dd. 14 september 2004 heeft de man (geboren op [geboortejaar]) aangegeven tot
[datum] in actieve militaire dienst te blijven. Hij is toen 56 jaar geworden, dat is dan ‘die Vollendung des 56. Lebensjahres’, een jaar later dan mogelijk is voor Hauptleute (het hof merkt terzijde op dat er enige verwarring over de leeftijd uit de stukken blijkt. Wie 1 jaar wordt, heeft zijn eerste levensjaar beëindigd; wie 56 jaar wordt, heeft dus zijn 56-ste levensjaar beëindigd en dus niet zijn 55-ste). Inzet van het geschil is de vraag of het ‘pensioen’ dat de man nadien gaat genieten, tot hij 65, althans 61 (Das vollendete 61. Lebensjahr) wordt al dan niet moet worden aangemerkt als een ‘tijdelijk pensioen’ als bedoeld in artikel 1 lid 3 WVP.
10.4.1. Het Internationaal Juridisch Instituut heeft in zijn rapport van 23 februari 2006, geconcludeerd dat de beroepssoldaat wordt gepensioneerd met het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Daarnaast kan hij eerder gepensioneerd worden. In dat geval is geen sprake van een tijdelijk pensioen als bedoeld in artikel 1 lid 3 WVP. Opgemerkt wordt (pagina 5 onderaan):
Dit is geen “Vohrruhestand” (prépensioen), zoals de tijd vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt genoemd bij werknemers, noch gaat het om een “Überbrückungsgeld” (overbruggingspensioen).
De aanspraken kunnen geldend gemaakt worden in aansluiting op een dienstverband en zij worden berekend aan de hand van de duur van het dienstverband, dat wil zeggen, de aanspraken zijn lager, naar mate de beroepssoldaat vroeger met pensioen gaat.
10.4.2. Het hof ziet geen gronden om tot een ander oordeel dan het IJI te komen. Kenmerkend voor het onderhavige pensioen (Ruhegehalt) is hetgeen is bepaald in § 16 van het Soldatenversorgungsgesetz: ”Das Ruhegehalt wird auf der Grundlage des ruhegehaltfähigen Dienstbezüge und der ruhegehaltfähigen Dienstzeit berechnet”. Gelet op dit kenmerk en het feit dat dit Ruhegehalt dezelfde strekking heeft als een Nederlands ouderdomspensioen, concludeert het hof dat hier sprake is van een te verevenen pensioen. Voor wat betreft eerstgenoemd kenmerk verwijst het hof naar HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 528, rov 3.5.3. De in de memorie van 11 april 2006 aangevoerde omstandigheden, waaruit zou volgen dat in casu sprake is van functioneel leeftijdsontslag, staan er niet aan in de weg de pensioenaanspraak van de man in de periode tussen de leeftijd van 56 en 61 jaar kunnen worden aangemerkt als te verevenen pensioen. Het betoog dat zijn leeftijdsontslag beoordeeld dient te worden naar Nederlands recht miskent dat niet het ontslag als zodanig beoordeeld dient te worden, maar de aard van de uitkering nádat ontslag is verleend (en voordat de man 61 jaar wordt), naar de maatstaf van artikel 1 lid 3 WVP.
10.4.3. Voorts neemt het hof § 45 van het Soldatenversorgungsgesetz in aanmerking, waaruit blijkt van een algemene en een bijzondere leeftijdsgrens (van resp. het voltooien van het 61-ste en het 55-ste levensjaar). Dit onderscheid wijst niet in de richting van een prepensioen als bedoeld in artikel 1 lid 3 WPV, maar verschaft de beroepssoldaat kennelijk het recht op jongere leeftijd dan op 61-jarige leeftijd met pensioen te gaan. Het hof begrijpt het Duitse pensioenstelsel aldus dat sprake is van een flexibele ingangsdatum van het pensioen, namelijk tussen het moment van 55 en 61 jaar worden. In die periode wordt dan een ouderdomspensioen genoten (als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder d. WVP) en niet een tijdelijk pensioen ‘op grond van regelingen ingevolge welke alleen een recht op uitkering van pensioen bestaat indien aan betrokkenen aansluiten aan hun dienstverband dat tijdelijk pensioen wordt dan wel zal worden uitgekeerd’.
10.4.4. Ten slotte oordeelt het hof de laatst uit het rapport van IJI geciteerde zin van belang. Naar het hof begrijpt wordt het opgebouwde pensioen verdeeld over een groter aantal jaren, naarmate de beroepssoldaat vroeger met pensioen gaat. Met andere woorden: als gevolg van de pensionering op 56-jarige leeftijd zal de man nádat hij 61 is geworden minder pensioen krijgen dan wanneer hij op 61-jarige leeftijd met pensioen gaat. Ook hierin is een argument gelegen om de pensioenuitkeringen vallende vóórdat de man 61 is geworden verevend moeten worden.
10.4.5. Het hof merkt nog op dat de van toepassing is artikel 1 lid 7 WVP zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding op 1 maart 2001 van de wijziging van de WVP (Wet van 13 december 2000 tot regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening pensioenrechten bij scheiding, kamerstukken 27.049, staatsblad 2001, nr 12).
10.5. Wanneer het hof het dictum van het vonnis waarvan beroep in ogenschouw neemt dan kunnen de volgende voorlopige conclusie worden getrokken:
de verdeling van de activa blijft in stand;
de verdeling van de passiva en de vaststelling van het de overbedelingsaldo dienen opnieuw beoordeeld te worden;
de beslissing omtrent het pensioen blijft in stand behoudens voor zover er een dwangsom is gesteld op de maandelijkse betalingen.
Partijen worden uitgenodigd een voorstel te doen voor de verdeling van de passiva en daarbij een berekening over te leggen voor de vaststelling van het overbedelingssaldo.
10.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 3 oktober 2006 voor het nemen van een akte aan de zijde van de vrouw teneinde zich uit te laten met betrekking tot het rapport van de deskundige E.R. Lankester RA en hetgeen werd overwogen in rov. 10.5;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Bod, Van Etten en Den Hartog Jager en is uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 5 september 2006.