ECLI:NL:GHSHE:2006:BY3876

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002040-03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitvoer van MDMA en betrokkenheid bij criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1962 en verblijvende in PI Vught, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaren en 8 maanden wegens de uitvoer van MDMA en betrokkenheid bij een criminele organisatie. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk vervoeren en verkopen van grote hoeveelheden MDMA en cocaïne in de periode van 1 januari 2002 tot en met 23 april 2002, alsook het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik maken van een vals reisdocument. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de uitvoer van circa 1,6 miljoen XTC-pillen naar Duitsland, en dat hij een belangrijke rol vervulde in de drugshandel. De verdediging voerde aan dat de opsporing onrechtmatig was en dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de samenleving, en het hof legde een zware straf op, rekening houdend met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de combinatie van drugshandel met vuurwapens.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002040-03
Uitspraak : 2 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 juni 2003 in de strafzaak met parketnummer 01/089014-01 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [Geboorteplaats] op [Geboortedatum] 1962,
thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 1 HVB te Vught.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 4, 5 en 6 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2003, 28 januari 2004, 16 april 2004, 11 juni 2004, 9 september 2004, 17 september 2004, 17 december 2004, 5 januari 2005, 28 januari 2005, 25 februari 2005, 13 en 22 april 2005, 20 juli 2005, 14 september 2005, 26 oktober 2005, 30 november 2005 en 16 en 19 januari 2006, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Ter zitting van het hof op 16 en 19 januari 2006 werd verdachte bijgestaan door mr. Van Dijk en mr. Ausma.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en de verdachte terzake de feiten onder 1, 2, 4, 5 en 6 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met een beslissing omtrent het beslag als door de eerste rechter werd bepaald.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal
worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 23 april 2002 te Eersel en/of Best, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en/of te Zierikzee, althans in het arrondissement Middelburg en/of te Spijkenisse en/of te Rotterdam, althans in het arrondissement Rotterdam, en/of te Amsterdam, althans in het arrondissement Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet in de zin van artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet), in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid (van in totaal ongeveer 425 kilogram) MDMA en/of MDEA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of MMDA (in de vorm van in totaal ongeveer 1.568.600 tabletten), althans (telkens) een of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2.
hij in de periode van 1 september 2001 tot en met 21 november 2001 te Eersel en/of Best en/of Eindhoven, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en/of te Amsterdam en/of te Rotterdam en/of Tilburg, althans telkens in Nederland en/of te Lübeck, althans in Duitsland, als Nederlander, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet in de zin van artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet), in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid (ongeveer 483 kilogram in de vorm van ongeveer 1.600.000 tabletten bevattende) MDMA en/of MDEA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of MMDA, althans (telkens) een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
4.
hij op of omstreeks 2 juli 2002 te Eersel een of meer vuurwapens van categorie III, te weten een (scherp en/of doorgeladen) pistool, merk Glock 32, kaliber .357 en/of een (scherp en/of doorgeladen) pistool, merk Glock 26, kaliber 9 mm en/of munitie van categorie II en/of III, te weten ongeveer 20 patronen 9 millimeter Luger en/of ongeveer 50 patronen .357, voorhanden heeft gehad;
5.
hij (als Nederlander) in de periode van 1 mei 2000 tot en met 2 juli 2002 te Eersel, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland en/of Spanje en/of Venezuela en/of te Colombia in het bezit was van en/of meermalen, althans eenmaal opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een Iers paspoort (met nummer T593715) op naam van [naam], geboren [datum] te Dublin, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande die valsheid en/of vervalsing er uit dat voornoemd document was voorzien van een pasfoto van hem, verdachte ([Verdachte]), en/of welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte, met voornoemd reisdocument in de maand(en) mei 2000 en/of in juni/juli 2001 en/of oktober 2001 vanuit Nederland (al dan niet via Spanje) naar Venezuela en/of Colombia en/of terug naar Nederland is gereisd met gebruikmaking van voornoemd reisdocument;
6.
hij in de periode van 7 februari 2001 tot en met 2 juli 2002 te Zierikzee en/of Eersel en/of Amsterdam en/of een of meer andere plaatsen in Nederland en/of België, Venezuela en/of Griekenland en/of Polen en/of Colombia, als Nederlander, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een (duurzaam) samenwerkingsverband tussen hem, verdachte, en een of meer andere (natuurlijke) personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het opzettelijk vervoeren en/of verkopen en/of verstrekken en/of afleveren en/of opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- het opzettelijk vervoeren en/of verkopen en/of verstrekken en/of afleveren en/of het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, althans het opzettelijk voorhanden hebben van (een) hoeveelhe(i)d(en) MDMA en/of MDEA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of MMDA, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
terwijl hij, verdachte, oprichter/leidinggever/bestuurder van die criminele organisatie was/is.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Mr. Van Dijk heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit nietig moet worden verklaard. Mr. Van Dijk heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet duidelijk is welke van de in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet bedoelde alternatieven aan de verdachte worden verweten, zodat de verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit de behandeling ter zitting in eerste aanleg alsmede in hoger beroep en het pleidooi van de raadsman is gebleken dat het voor de verdediging duidelijk is geweest op welke van de in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet genoemde alternatieven de tenlastelegging van feit 1 betrekking heeft.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging van feit 1 voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en verwerpt mitsdien dit verweer van de raadsman.
Vrijspraak feit 6: criminele organisatie
Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 6 ten laste gelegde feit (criminele organisatie) en overweegt daartoe het navolgende.
Het hof stelt voorop dat, gelet op de ten laste gelegde periode en op een daarop gerichte mededeling van de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep op 16 januari 2006, het onder 6 ten laste gelegde feit betrekking heeft op het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van XTC-pillen (MDMA) (feit 1, Zierikzee) en op het binnen het grondgebied brengen van cocaïne en niet op het onder 2 (Lübeck) omschreven feit.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het in de bedoeling lag dat de boot “Evelin”, die werd gebruikt voor de uitvoer van XTC-pillen (MDMA; feit 1, Zierikzee), bij terugkeer uit het Caraïbisch gebied cocaïne mee naar Nederland zou nemen. Het hof is evenwel van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met die bedoeling bekend was. Bewezen kan slechts worden dat verdachte samen met anderen XTC-pillen (MDMA) heeft uitgevoerd in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.
In artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (meervoud).
Nu niet bewezen kan worden dat verdachte, in concreto dan wel in zijn algemeenheid, wetenschap had dat zijn samenwerking met anderen zag op het plegen van meer dan een misdrijf, zal het hof verdachte vrijspreken van het onder 6 ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 23 april 2002 te Eersel, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en te Zierikzee, althans in het arrondissement Middelburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van ongeveer 397,9 kilogram (ongeveer 1.470.100) tabletten bevattende MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2001 tot en met 21 november 2001 te Eersel, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland en te Lübeck althans in Duitsland, als Nederlander, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van in totaal 483 kilogram (ongeveer 1.600.000) tabletten bevattende MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
4.
hij op 2 juli 2002 te Eersel vuurwapens van categorie III, te weten een doorgeladen pistool, merk Glock 32, kaliber .357 en een doorgeladen pistool, merk Glock 26, kaliber 9 mm en munitie van categorie III, te weten 20 patronen 9 millimeter Luger en ongeveer 50 patronen .357, voorhanden heeft gehad;
5.
A.
hij als Nederlander in de periode van 1 mei 2000 tot en met 2 juli 2002 te Eersel, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland en in Spanje en Venezuela en Colombia in het bezit was van een reisdocument, te weten een Iers paspoort (met nummer T593715) op naam van [naam], geboren [datum] te Dublin, waarvan hij wist dat het vals was, bestaande die valsheid er uit dat voornoemd document was voorzien van een pasfoto van hem, verdachte [Verdachte];
B.
hij als Nederlander in de periode van 1 mei 2000 tot en met 2 juli 2002 te Eersel, althans in het arrondissement ’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland en in Spanje en Venezuela en Colombia opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een Iers paspoort (met nummer T593715) op naam van [naam], geboren [datum] te Dublin, welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte, in de maanden mei 2000 en juni/juli 2001 en oktober 2001 vanuit Nederland, al dan niet via Spanje, naar Venezuela en/of Colombia en/of terug naar Nederland is gereisd met gebruikmaking van voornoemd reisdocument.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Bespreking verweren
Algemeen:
Ten aanzien van de feiten 1 t/m 6: onrechtmatig verkregen bewijs.
Mr. Van Dijk heeft namens de verdachte betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Mr. Van Dijk heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:
A. op 6 februari 2001, toen door de officier van justitie werd besloten tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld in titel IV A van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering, er jegens verdachte geen verdenking bestond;
B. op 22 juni 2001, toen de officier van justitie besloot om de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet langer te baseren op titel IV A maar op titel V van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering, er geen redelijk vermoeden bestond als vereist in titel V van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering, te weten dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Mr. Van Dijk stelt op basis van de hiervoor onder A en B omschreven punten dat de opsporing jegens verdachte onrechtmatig is geweest zodat het tengevolge daarvan verkregen materiaal van het bewijs dient te worden uitgesloten. Omdat ander bewijs ontbreekt dient volgens mr. Van Dijk vrijspraak te volgen ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van A.
Ter onderbouwing van zijn standpunt onder A verwijst mr. Van Dijk naar het proces-verbaal aanvraag stelselmatige observatie d.d. 6 februari 2001 van de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] (dossierpagina’s 1154 t/m 1157 met bijlagen). Uit dat proces-verbaal blijkt – aldus mr. Van Dijk – onvoldoende van feiten en omstandigheden om een verdenking van een strafbaar feit jegens verdachte op te kunnen baseren omdat:
- de daarin opgenomen CIE informatie te algemeen en te weinig specifiek is en bovendien niet betrouwbaar en
- de daarin opgenomen tactische informatie te oud is.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Het proces-verbaal aanvraag stelselmatige observatie d.d. 6 februari 2001 (dossierpagina’s 1154 t/m 1157) vermeldt CIE – informatie en tactische informatie op basis waarvan volgens dat proces-verbaal een verdenking jegens verdachte was gerezen dat verdachte zich schuldig zou maken aan – kortgezegd – de (inter)nationale handel in verdovende middelen.
De CIE-informatie bestaat uit:
- een op 28 november 2000 door verbalisant [naam verbalisant 3] opgesteld proces-verbaal (dossierpagina 1158) waarin door hem als betrouwbaar aangemerkte informatie wordt gerelateerd dat in de periode gelegen tussen 8 juni 1999 en 13 oktober 2000, van verscheidene informanten informatie werd ontvangen dat [Verdachte] uit Eersel betrokken is bij de productie, de handel en de in- en uitvoer van drugs, zijnde stoffen die voorkomen op lijst 1 en 2 van de Opiumwet;
- een op 10 januari 2001 door verbalisant [naam verbalisant 4] opgemaakt proces-verbaal (dossierpagina 1159), waarin door hem als informatie waarvan de betrouwbaarheid niet kon worden beoordeeld, wordt gerelateerd dat in mei 2000 van een informant informatie werd ontvangen dat [Verdachte] zich begin 2000 heeft uitgelaten dat hij doende was met het opstarten van een amfetaminelab in een witte villa in de Pielis in de gemeente Bergeijk;
- een op 6 februari 2001 door verbalisant [naam verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal (dossierpagina 1160), waarin door hem als betrouwbaar aangemerkte informatie wordt gerelateerd dat in de maand februari 2001 van twee informanten informatie werd ontvangen dat een groepering bestaande uit [Verdachte] en anderen, zich op grote schaal bezighoudt met de vervaardiging van en de handel in synthetische drugs. Zij beschikken daarvoor over laboratoria. Een onlangs door de politie opgerold drugslaboratorium in Eersel was van [Verdachte] en anderen.
De tactische informatie uit het proces-verbaal d.d. 6 februari 2001 bestaat – zakelijk weergegeven – uit:
- een inbeslagneming op 25 maart 1998 van een hoeveelheid XTC-pillen en cocaïne in Frankrijk. De betrokkenheid van verdachte daarbij blijkt uit verklaringen die in februari en mei 2000 door [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2], medeverdachten bij dit transport, ten overstaan van de Belgische justitie worden afgelegd en welke daarna ter kennis zijn gekomen van de Nederlandse justitie;
- de bij de criminele inlichtingendienst in Nederland reeds in 1998 bekende informatie dat [Verdachte] drugs naar Engeland stuurde bestemd voor vermoedelijk [naam], in welk kader in februari 1999 ook een ontmoeting wordt vastgesteld tussen [naam] en verdachte;
- een inbeslagneming van drugs op 27 oktober 1998 te Amsterdam. Uit cryptische telefoongesprekken is daarbij het vermoeden gerezen dat [Verdachte] betrokken was bij de afname van een deel van de partij cocaïne en hiervoor betalingen moest doen of geld moest wisselen;
- het feit dat verdachte vele criminele contacten onderhield;
- het aantreffen op 25 januari 2001 van een drugslaboratorium en een grote hoeveelheid chemische stoffen, geschikt voor de produktie van synthetische drugs, te Eersel.
Ten aanzien van vorenstaande CIE –informatie en tactische informatie is het hof van oordeel dat, in onderling verband en samenhang bezien, deze op 6 februari 2001 voldoende feiten en omstandigheden bevatten om een verdenking jegens verdachte op te kunnen baseren en bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld in titel IV A van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen aanwenden.
Daaraan doet niet af dat aan mr. Van Dijk kan worden toegegeven dat de tactische informatie met betrekking tot het transport van drugs naar Engeland (1998/1999) en de inbeslagneming van drugs in Amsterdam (1998) op 6 februari 2001 gedateerd was.
Ten aanzien van B
Ter onderbouwing van het hierboven onder B weergegeven standpunt verwijst mr. Van Dijk naar het proces-verbaal bevindingen d.d. 22 juni 2001 van de verbalisant [naam verbalisant 1] (dossierpagina 717 t/m 722 van het BOB-dossier).
Mr. Van Dijk stelt dat dit proces-verbaal geen feiten en omstandigheden bevat waarop een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden gebaseerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het proces-verbaal bevindingen d.d. 22 juni 2001 worden, naast de in het proces-verbaal van 6 februari 2001 reeds genoemde feiten en omstandigheden, aanvullend de navolgende omstandigheden gerelateerd op basis waarvan een redelijk vermoeden als bedoeld in titel V van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangenomen (dossierpagina 720 van het BOB-dossier):
- verdachte onderhoudt frequent contact met personen die antecedenten hebben op het gebied van de Opiumwet;
- in de veelvuldige contacten die verdachte met andere personen via de mobiele telefoon heeft wordt in bedekte termen en met versluierd taalgebruik gesproken en waarbij regelmatig wordt aangegeven dat bepaalde onderwerpen niet over de telefoon mogen worden besproken;
- verdachte maakt, door middel van codes en versluierd taalgebruik, herhaaldelijk afspraken met personen op bepaalde plaatsen, zoals wegrestaurants, waarbij de ontmoetingsplaats op het laatste moment nog wordt gewisseld;
- verdachte is bijzonder argwanend en oplettend met betrekking tot het opsporingsmiddel observatie, hetgeen niet alleen blijkt uit het wijzigen van de ontmoetingsplaatsen maar ook uit zijn rijgedrag (hard rijden, op taxi overstappen etc.).
- verdachte is zeer vermoedelijk op 2 april 2001 onder de valse naam “[naam]” vanuit Nederland naar Spanje gevlogen en weer terug en neemt diverse keren telefonisch contact op en regelt ontmoetingen met ene [naam].
Het hof is op basis van de feiten en omstandigheden zoals gerelateerd in voormeld proces-verbaal van 6 februari 2001 en voormeld proces-verbaal van 22 juni 2001, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat daaruit een redelijk vermoeden kon worden afgeleid zoals bedoeld in titel V van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt mitsdien dit verweer van mr. Van Dijk in zijn beide onderdelen.
Specifiek:
Ten aanzien van FEIT 1: Zierikzee.
Benamingen “[naam]”, “[naam]” en “De Dikke”
Mr. Van Dijk heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit betoogd dat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken omdat – kort gezegd – op geen enkele wijze blijkt van enige betrokkenheid van de verdachte bij dat feit.
De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat met de benamingen zoals “[naam]”, “[naam]” en “De Dikke”, die voorkomen in afgeluisterde telefoongesprekken en die door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt, niet de verdachte wordt bedoeld maar een andere persoon.
De rechtbank heeft in dat kader – aldus mr. Van Dijk – ten onrechte voor het bewijs gebruik gemaakt van een proces-verbaal bevindingen d.d. 20 april 2002 van de verbalisant [naam verbalisant 6] (dossierpagina 1942 t/m 1959) waarin deze de conclusie trekt dat met genoemde benamingen de verdachte wordt bedoeld. Volgens de raadsman kan een conclusie van een verbalisant niet meewerken aan het bewijs en is er voor het overige ook geen bewijs dat met vorengenoemde benamingen de verdachte wordt bedoeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de raadsman van verdachte is het hof van oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2002 van de verbalisant [naam verbalisant 6] een conclusie bevat en het hof zal de conclusie in dit proces-verbaal om die reden niet voor het bewijs gebruiken.
Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat op grond van hetgeen in dat proces-verbaal d.d. 20 april 2002 feitelijk is gerelateerd en door het hof als bewijsmiddel wordt gebezigd, de conclusie kan worden getrokken dat met de benamingen “[naam]”, “[naam]” en “De Dikke”, de verdachte wordt bedoeld.
In dat proces-verbaal worden gerelateerd:
- Een afgeluisterd telefoongesprek van 19 september 2001 waarin de gespreksdeelnemers (zijnde medeverdachten [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 4]) spreken over “[naam medeverdachte 3]” wiens dochter die dag jarig is, hetgeen ten aanzien van de dochter van verdachte blijkt te kloppen;
- Afgeluisterde telefoongesprekken waarin een medeverdachte ([naam medeverdachte 3]) ontmoetingen afspreekt met verdachte en korte tijd na die telefonisch gemaakte afspraken of kort na die ontmoetingstijdstippen een andere medeverdachte belt met de mededeling dat hij een afspraak heeft gemaakt, dan wel een ontmoeting heeft gehad met “[naam]” dan wel “[naam]” dan wel “De Dikke”
- Peilbakengegevens waaruit blijkt dat de auto van medeverdachte [naam medeverdachte 3] op hiervoor bedoelde ontmoetingstijdstippen zich bevindt in de (onmiddellijke) nabijheid van verdachtes woning in Eersel.
Tevens neemt het hof hierbij in aanmerking dat [naam medeverdachte 3] tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris op 28 september 2005, naar aanleiding van een aantal hem voorgehouden afgeluisterde telefoongesprekken, in zijn algemeenheid heeft verklaard dat hij de verdachte soms “De Dikke” noemde.
Voorzover de raadsman uit het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994 (NJ 1994/427) afleidt dat het hof het hiervoor genoemde gedeelte van de verklaring van [naam medeverdachte 3] afgelegd bij de rechter-commissaris, niet voor het bewijs mag gebruiken vooraleer het hof [naam medeverdachte 3] daaromtrent zelf heeft gehoord, berust dit op een onjuiste lezing van dat arrest.
Het hof gaat er met de rechtbank dan ook vanuit dat, voorzover in de bewijsmiddelen wordt gesproken van “[naam]”, ”[naam]” en “De Dikke”, daarmee de verdachte wordt bedoeld.
Voor de stelling van de verdediging dat met die benamingen, in het kader waarin zij zijn gebezigd, andere personen zijn bedoeld, zijn in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen verifieerbare aanwijzingen te vinden.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, voor het bewijs geen gebruik maken van de telefoongesprekken tussen verdachte en [naam medeverdachte 3] van 23 november 2001 te 19:13 uur en te 20:37 uur.
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep op 16 januari 2006, toen deze tapgesprekken werden afgespeeld, vastgesteld dat in die gesprekken geen sprake is van “moneyman” maar, zoals mr. Van Dijk terecht stelt, van “maniesjma” (Herbreeuws /Jiddisch voor “hoe is het”).
Mr. Van Dijk heeft verder betoogd dat uit de gegevens van het peilbaken onder de auto van [naam medeverdachte 3] geen aanwijzing kan worden afgeleid dat [naam medeverdachte 3] met verdachte in Eersel contact heeft gehad.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof beoordeelt de gegevens van het peilbaken dat de auto van [naam medeverdachte 3] op verschillende tijdstippen in Eersel is geweest in combinatie met de gesprekken die omstreeks die tijdstippen tussen verdachte en [naam medeverdachte 3] zijn gevoerd en komt op basis van samenhang tot de conclusie dat [naam medeverdachte 3] in Eersel contact heeft gehad met verdachte.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
Contacten over reguliere handel
Ook heeft mr. Van Dijk nog betoogd dat de verdachte en [naam medeverdachte 3] met elkaar handel dreven en dat het derhalve niet valt uit te sluiten dat de inhoud van de opgenomen telefoon- en dirafgesprekken en de diverse door observatie vastgestelde ontmoetingen betrekking hadden op die (reguliere) handel en niet op de in de tenlastelegging onder feit 1 bedoelde XTC-pillen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, geen andere conclusie toelaten dan dat de voor het bewijs gebezigde afgeluisterde telefoon- en dirafgesprekken betrekking hadden op de XTC-pillen zoals ten laste gelegd onder 1.
Bestemming buitenland
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de verdachte betrokken is geweest bij de levering van de XTC-tabletten in Zierikzee en dat verdachte ervan op de hoogte was dat deze pillen naar het buitenland zouden gaan.
Hierbij overweegt het hof in het bijzonder dat uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het om een zeer grote hoeveelheid pillen (circa 1,5 miljoen) ging, terzake waarvan het hof van oordeel is dat het een feit van algemene bekendheid is, dat een dergelijke hoeveelheid niet voor de binnenlandse markt bestemd is. Bovendien werden de pillen afgeleverd in de haven van Zierikzee, hetgeen ook een kenbare aanwijzing vormt voor de bestemming buitenland.
Ten aanzien van feit 2 (Lübeck)
Buiten het grondgebied van Nederland brengen
Mr. Ausma heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit. Mr. Ausma heeft daartoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Volgens mr. Ausma zijn er aanwijzingen in het dossier dat de XTC-pillen die in Lübeck (Duitsland) in beslag werden genomen, bij aanvang van het transport zich in België bevonden, vermoedelijk in het grensgebied West-Brabant/Antwerpen. De pillen zijn vervolgens via de Belgische route (Luik-Aachen) naar Lübeck (Duitsland) vervoerd. Daarbij werd – aldus mr. Ausma- het Nederlands grondgebied niet gepasseerd. De raadsman verwijst daarbij naar een ongedateerde brief van [naam] welke als bijlage 6 is gevoegd bij de schriftelijke stukken die door mr. Ausma ter zitting van 20 juli 2005 werden overgelegd. Uit die brief volgt tevens – aldus mr. Ausma – dat de Ford Transit waarin de in Lübeck aangetroffen pillen werden vervoerd, was gehuurd bij een bedrijf in Tilburg en van daaruit naar het grensgebied West-Brabant/Antwerpen is gereden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Daargelaten waar het transport van de XTC-pillen is aangevangen, vast staat dat de pillen vanuit het grensgebied West-Brabant/ Antwerpen naar Lübeck (Duitsland) zijn vervoerd. Voor de vraag welke route daarbij werd afgelegd – wel of niet over Nederlands grondgebied – is het navolgende van belang.
Uit de huurovereenkomst met betrekking tot de Ford Transit (bijlage 15 van de door mr. Ausma op 20 juli 2005 overgelegde stukken), blijkt dat deze met ingang van 14 november 2001 was gehuurd bij een autobedrijf in Tilburg. De kilometerstand van die auto was toen 115.004 km. Uit bijlage 16 van de door mr. Ausma op 20 juli 2005 overgelegde stukken blijkt dat de Ford Transit, na de inbeslagneming op 20 november 2001 in Lübeck, daar op 19 december 2001 werd opgehaald en rijdend naar Tilburg is gebracht. De kilometerstand van de auto bij aankomst in Tilburg was 116.439 km.
Het hof leidt hieruit af dat de Ford Transit vanaf de aanvang van de huurovereenkomst tot en met de terugkeer van de auto in Tilburg (116.439 km – 115.004 km=) 1.435 km heeft gereden.
Uit de door het hof geraadpleegde routeplanner volgt dat de snelste route van Lübeck (Duitsland) naar Tilburg (over Nederlands grondgebied) ongeveer 546 km lang is. Dit betekent dat tussen het moment van de verhuur van de auto en de inbeslagneming daarvan in totaal (1.435 km – 546 km=) 889 km zijn gereden.
Wanneer de door de verdachte gestelde route over Belgisch grondgebied vanuit het grensgebied West-Brabant/Antwerpen - via Luik naar Aachen en vervolgens naar Lübeck – zou zijn gereden, dan zou het aantal gereden kilometers (volgens de door het hof geraadpleegde routeplanner (snelste route)) uitkomen op:
Tilburg-Antwerpen : 73 km;
Antwerpen-Luik-Aachen-Lubeck: totaal 722 km;
Uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam] en de ontvangers van de pillen in Duitsland op 15 november 2001 (dossierpagina 4111 en 4112) blijkt dat [naam] op 30 kilometer voor Lübeck stopt omdat hij te laat is voor de aflevering van de pillen.
Dit betekent dat volgens de stelling van mr. Ausma voor de heenreis in totaal (722 km-30 km=) 692 km met de Ford Transit zijn gereden.
Uit de brief van [naam] (bijlage 6 bij de stukken van mr. Ausma d.d. 20 juli 2005) blijkt dat de Ford Transit op 15 november 2001 vanaf 30 kilometer voor Lübeck terug is gereden naar Bremen. Vervolgens is de Ford Transit met de XTC-pillen op 20 november 2001 weer vanuit Bremen naar Lübeck gereden, waar uiteindelijk de pillen in beslag werden genomen.
De afstand Lübeck-Bremen bedraagt (volgens de door het hof geraadpleegde routeplanner (snelste route)) 178 km.
Dit betekent dat op 15 november 2001 een afstand werd afgelegd van 178 km – 30 km (correctie in verband met eindpunt 30 km voor Lübeck) is 148 km.
Op 20 november 2001 werd tussen beide plaatsen een afstand afgelegd van 178 km.
Indien de door de raadsman van de verdachte gestelde route zou zijn gevolgd zou (73 km+692 km+148 km+178 km=) 1091 km met de Ford Transit zijn gereden, hetgeen aanzienlijk meer is dan het eerder vastgestelde aantal gereden kilometers (889 km).
Het hof is daarnaast van oordeel dat de hiervoor door de raadsman gestelde route, welke geheel voert over Belgisch grondgebied, niet de meest voor de hand liggende route is. Immers de meest logische route vanuit het grensgebied West-Brabant/Antwerpen naar Lübeck voert – naar het oordeel van het hof - over Nederlands grondgebied. Uitgaande van deze route kan het aantal kilometers als volgt worden vastgesteld:
Tilburg-Antwerpen: 73 km;
Wernhout-Lübeck (-30 km): 559 km
Lübeck(-30km)-Bremen: 148 km
Bremen-Lübeck: 178 km
Totaal: 958 km.
Het hof stelt vast dat dit aantal gereden kilometers meer overeenkomt met de vastgestelde werkelijk gereden kilometers van 889 km.
Het hof overweegt hierbij nog dat de hiervoor gebezigde afstanden, feiten van algemene bekendheid zijn, immers zijn af te leiden uit een voor eenieder te raadplegen routeplanner.
Naast het hiervoor geconstateerde aantal gereden kilometers neemt het hof ook nog het navolgende in aanmerking voor de vaststelling dat het transport van de XTC-pillen over het Nederlands grondgebied zal zijn gegaan.
Tegen de bestuurder van de Ford Transit, [naam], werd een Haftbefehl door de Duitse autoriteiten (Amtsgericht Lübeck) uitgevaardigd in verband met de invoer van de XTC-pillen op Duits grondgebied. De inhoud van dat Haftbefehl (door de advocaat-generaal overgelegd ter zitting in hoger beroep op 19 januari 2006) luidt:
“Der Beschuldigte [naam] führte aus Holland kommend über Bad Bentheim mit einem weissen Transporter mit dem niederländischen Kennzeichen 14-VB-GJ nach den bisherigen Feststellungen über 1.600.000 Ecstasy-Pillen in die Bundesrepublik Deutschland ein.”
In een op schrift gestelde verklaring van [naam] d.d. 25 maart 2002, welke op 17 april 2002 door de Rechtsanwalt van [naam] werd verzonden aan de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht (door de advocaat-generaal overgelegd ter zitting in hoger beroep op 19 januari 2006), wordt vermeld:
“Ich, [naam], gebe hiermit nachfolgende Erklärung ab.
(..) erkläre ich hiermit dass die Vorwürfe aus dem Haftbefehl des Amtsgericht Lübeck vom 21.11.2001, mir am diesem Tage verkündet und ausgehändigt, im Hinblick auf den Tatbeitrag meiner Person zutreffend sind”.
In dat verband overweegt het hof verder dat het een feit van algemene bekendheid is dat wanneer men vanuit het grensgebied West-Brabant/Antwerpen naar Lübeck rijdt, over Nederlands grondgebied, men bij de plaats Bad Bentheim, ter hoogte van Twente, de grens met Duitsland passeert.
Op basis van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de XTC-pillen die op 20 november 2001 in Lübeck in beslag werden genomen via het Nederlandse grondgebied naar Duitsland zijn vervoerd en derhalve buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Hetgeen daartoe door mr. Ausma verder in zijn pleitnota wordt gesteld, doet daaraan niet af.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Opzet op het buiten het grondgebied brengen
Mr. Ausma heeft verder betoogd dat, indien komt vast te staan dat de pillen over het grondgebied van Nederland naar Duitsland zijn vervoerd, daarmee nog niet vaststaat dat de verdachte de opzet had op de uitvoer van die pillen naar Duitsland.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat enkele Israëli, [naam] en [naam]en soms [naam], informeren naar XTC-pillen. Deze afnemers schakelen [naam]als bemiddelaar in. Deze legt contact met de leveranciers, welke groep bestaat uit [naam] als onderhandelaar, [naam] als chauffeur/koerier en verdachte als degene die de pillen aanleverde. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat wanneer er ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen vorengenoemde personen aan de zijde van de afnemers en de leveranciers, er kort daarna, veelal telefonisch, contact is met de verdachte. Uit verklaringen van [naam]bij de rechter-commissaris op 9 december 2004, waarin hij verklaart dat de contacten met [naam] (afnemers) over pillen naar Lübeck gingen en dat ook ([naam]), Van[naam] en [naam] bij de pillenhandel waren betrokken, blijkt dat de contacten tussen de afnemers en de leveranciers betrekking hadden op de handel in XTC-tabletten.
Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte weet had van de bestemming van de pillen en derhalve opzet had op de uitvoer van pillen naar Duitsland.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Meermalen gepleegd
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat er eerst een partij van 800.000 pillen richting Lübeck is gebracht. Deze aflevering kon niet plaatsvinden omdat [naam] te laat met de Ford Transit in Lübeck zou aankomen. Dat was op 15 november 2001.
Vervolgens is de Ford Transit met de pillen in de omgeving van Bremen achtergebleven. Daarna, op 19/20 november 2001, is de andere helft van 800.000 pillen naar de in Duitsland, in de buurt van Bremen achtergebleven, Ford Transit gebracht en daarin ingeladen. Vervolgens werden de in totaal 1,6 miljoen pillen naar Lübeck vervoerd en daar op 20 november 2001 in beslag genomen.
Dat de Ford Transit na het eerste “gestrande” transport in de buurt van Bremen is achtergebleven en niet terug is gereden naar het eerste punt van vertrek (te weten het grensgebied West-Brabant/Antwerpen) leidt het hof af uit de omstandigheid dat in dat geval de kilometerstand van de Ford een geheel andere zou zijn dan het hiervoor vastgestelde aantal gereden kilometers (889 km).
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de tweede hiervoor genoemde zending van 800.000 pillen via een andere route dan de meest voor de hand liggende route over Nederlands grondgebied naar Duitsland is gebracht. Aldus zijn (mede) door verdachte meermalen XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is als misdrijf voorzien bij artikel 2, onder A (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid (oud) van die wet, in samenhang met artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 2 is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, onder A (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid (oud) van die wet in samenhang met artikel 47, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 4 is;
- voorzover dit betrekking heeft op de vuurwapens:
telkens als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en is strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid (oud) van die wet.
- voorzover dit betrekking heeft op de munitie:
telkens als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en is strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid (oud) van die wet.
Het bewezen verklaarde onder 5 is:
als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 231, tweede lid (eerste zinsdeel) van het Wetboek van Strafrecht
en
telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 231, tweede lid (tweede zinsdeel) van het Wetboek van Strafrecht
De hiervoor onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde feiten worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Wijziging wetgeving
De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie zijn gewijzigd nadat het bewezenverklaarde was begaan.
Deze wijziging berust evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedragingen, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat de verdachte in kort op elkaar volgende perioden betrokken is geweest bij de uitvoer van zeer grote hoeveelheden XTC-tabletten (circa 1.600.000 (feit 2) en circa 1.470.100 (feit 1)).
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren.
Daarnaast vormt het productieproces van een dergelijke grote hoeveelheid XTC-tabletten een zeer zware belasting voor het milieu doordat de bij dat productieproces vrijkomende afvalstoffen, zo is de ervaring, vaak in de natuur worden gedumpt. Bovendien kan het productieproces grote veiligheidsrisico´s voor de omgeving opleveren.
Ook dragen de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 ertoe bij dat de naam die Nederland in de wereld heeft als “narcostaat” opnieuw wordt bevestigd.
Verdachte heeft zich aan een en ander niets gelegen laten liggen en heeft puur uit winstbejag gehandeld.
Verdachte heeft bij de uitvoer van de XTC-pillen een zeer belangrijke rol vervuld aan de zijde van de leveranciers van de pillen. In de woning van verdachte zijn twee doorgeladen vuurwapens aangetroffen en de nodige munitie. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan nu immers de combinatie drugshandel en vuurwapens een in potentie geweldsgevaarlijke situatie creëert. Nu de woning van verdachte, waarin de doorgeladen vuurwapens en de munitie zijn aangetroffen, door diverse betrokkenen bij de drugstransporten werd aangedaan en die woning was gelegen in een woonomgeving, leverde dat bovendien niet slechts potentieel gevaar op voor de bij die handel betrokkenen, maar ook voor omwonenden en mogelijke passanten.
Ten bezware van de verdachte strekt ook dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 26 januari 2005 blijkt dat verdachte op 11 januari 2000 werd veroordeeld terzake van een overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, een misdrijf dat in dezelfde sfeer (XTC-productie) valt als de onderhavige bewezenverklaarde feiten. Bovendien blijkt uit dat uittreksel dat verdachte ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten in een proeftijd liep van de veroordeling terzake de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Overschrijding van de redelijke termijn
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, welke schending, aldus de raadsman, bij een eventuele strafoplegging verdisconteerd moet worden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Procedureverloop
Ten aanzien van het procedureverloop stelt het hof – voorzover van belang voor de beoordeling van de redelijke termijn – het navolgende vast.
(i) 2 juli 2002: aanhouding verdachte;
(ii) 3, 4 en 5 juni 2003: finale inhoudelijke behandeling rechtbank;
(iii) 19 juni 2003: eindvonnis
(iv) 24 juni 2003: hoger beroep door verdachte:
(v) 29 oktober 2003: stukken ontvangen door hof;
(vi) 16 en 19 januari 2006: finale inhoudelijke behandeling hof;
(vii) 2 februari 2006: eindarrest hof;
Aanvang en einde totale procedure
De aanvang van de redelijke termijn stelt het hof op 2 juli 2002, de datum waarop de verdachte werd aangehouden. Aan die aanhouding kon de verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat het openbaar ministerie jegens hem een vervolging zou instellen. De termijn eindigt op 2 februari 2006, zijnde de datum van het eindarrest van dit hof. Hieruit volgt dat de totale strafprocedure 3 jaren en 7 maanden heeft geduurd.
Procedure in zijn afzonderlijke onderdelen.
Uit het beschreven procedureverloop volgt dat de periode (i) tot en met (iii) (de behandeling in eerste aanleg) ruim elf maanden heeft geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn, die normaliter, in geval zoals in casu verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, wordt gesteld op 16 maanden, is in dit deel van de procedure geen sprake.
De periode van (iv) tot en met (v) (instellen hoger beroep en ontvangst van de stukken door het hof) heeft ruim vier maanden geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn, die normaliter op 8 maanden wordt gesteld, is geen sprake.
De periode van (iv) tot en met (vii) (instellen hoger beroep en eindarrest hof) heeft twee jaren en ruim 7 maanden geduurd. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn die normaliter op 16 maanden, in geval zoals in casu verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, wordt gesteld, met een periode van ruim 15 maanden.
Ten aanzien van deze periode (de procedure in hoger beroep) overweegt het hof dat door de verdediging een groot aantal verzoeken werd gedaan tot het uitvoeren van onderzoekshandelingen en tot het horen van een groot aantal getuigen (ook in het verre buitenland).
Daarnaast betreft het een gecompliceerde zaak. Enige overschrijding van de gebruikelijk als redelijk aan te merken termijn in dit onderdeel van de procedure is naar het oordeel van het hof dan ook aanvaardbaar.
Echter tijdens de behandeling in hoger beroep is de samenstelling van het hof gewijzigd na het tijdstip waarop voornoemde verzoeken door de verdediging werden gedaan (december 2003/januari 2004). Daardoor zijn de beslissingen op de verzoeken niet, zoals in de bedoeling lag, genomen op 16 april 2004, doch eerst op 17 september 2004. De vertraging die in deze fase is ontstaan is, te weten 5 maanden, is naar het oordeel van het hof niet toe te rekenen aan de verdediging.
Tijdens de procedure in hoger beroep (april 2005) bleek tevens dat de verdediging niet de beschikking had gekregen over alle cd’s en dvd’s met opgenomen telefoongesprekken en tevens bleek dat deze gesprekken niet altijd even goed waren af te luisteren en de faciliteiten voor verdachte beperkt waren. Daardoor kon de geplande inhoudelijke behandeling op 26 en 28 oktober 2005 geen doorgang vinden en heeft die inhoudelijke behandeling eerst op 16 en 19 januari 2006 plaatsgevonden. Ook deze tussen eind oktober 2005 en medio januari 2006 verstreken tijd (ruim 2½ maand) komt naar het oordeel van het hof niet voor rekening van de verdediging.
Uit het vorenstaande volgt dat van de overschrijding van de gebruikelijk als redelijk aan te merken termijn voor de behandeling in hoger beroep een deel van ruim 7½ maand niet voor rekening van de verdediging komt.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat, gelet op het tijdsverloop voor wat betreft een afzonderlijk onderdeel (de procedure in hoger beroep) en de procedure als geheel, er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De overschrijding van de redelijke termijn zal het hof compenseren door in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, de hierna te bepalen gevangenisstraf op te leggen.
Beslag
Onttrekking
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke of met behulp van welke het bewezen verklaarde onder 4 is begaan cq. die bij gelegenheid van het onderzoek naar dat door verdachte begane misdrijf zijn aangetroffen, aan verdachte toebehoren en kunnen dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit van een en ander in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Verbeurdverklaring
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het bewezen verklaarde onder feit 1 en 2 is begaan of voorbereid.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Ten aanzien van hetgeen op de beslaglijst onder de nummers 38, 39 en 40 is vermeld zal het hof geen beslissing nemen omdat daarop conservatoir beslag in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gelegd.
Teruggave
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10(oud) van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde oplevert:
1. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod.
2. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
4. Met betrekking tot de vuurwapens:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Met betrekking tot de munitie:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
5. A. In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals is
en
B. Opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren en 8 (acht) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
1 fles (KTZ30 6A1, envelop waarin een klein flesje vloeistof was) 1 schouderholster (KTZ30 6A54) 1 wapen Glock (KTZ30 6T60, vuurwapen plus patroonhouder (10 patronen) geladen) 1 wapen (KTZ30 6T61, vuurwapen plus patroonhouder (10 patronen) geladen) 4 wapens (KTZ30 6T62, patroonhouders (leeg) plus twee vullers) 1 doos (KTZ30 6T63, doosje inhoudende 41 patronen) 1 doos (KTZ30 6G83, doosje opschrift Winchester inhoudende 10 patronen) 9 stks gas ( KTZ30 17A1, busjes CS gas).
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
7 stks. semafoon (KTZ30 6A43, buzzers) 1 telefoontoestel Nokia gsm (KTZ30 6A44) 1 telefoontoestel Alcatel gsm (KTZ30 6A45) 1 telefoontoestel Alcatel (KTZ30 6A46) 6 stks telefoonkaarten (KTZ30 6A48, SIM-kaart) 1 telefoonkaart (KTZ30 6A11, prepaid pack) 1 telefoontoestel Swing 400 gsm (KTZ30 6A22) 1 telefoontoestel Nokia gsm (KTZ30 6A23) 1 telefoonkaart (KTZ30 6A30, telefoonkaarten) 1 telefoontoestel Ericson gsm (KTZ30 6A33) 1 gele zak (KTZ30 6A35, gele draagzak met groot aantal simkaarten (BEN)) 1 telefoonkaart (KTZ30 6A36, groot aantal simkaarten en prepaidkaarten) 3 stks. telefoontoestel gsm (KTZ30 6B65) 1 telefoonkaart (KTZ30 6G70, verpakkingen van simkaarten en enkele simkaarten) 1 telefoontoestel Philips (KTZ30 6G71, space-maxer) 7 stks semafoon (KTZ30 6G79) 1 heteluchtapparatuur Henkelman 200A (KTZ30 A01, sealapparaat) .
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
1 fles (KTZ30 6G72, fles vloeistof in verpakking, opschrift chivas rige) 1 fles (KTZ30 6G73, fles opschrift cola met vloeistofachtige inhoud) 1 fles (KTZ30 6G74, grote fles met vloeistofachtige inhoud, verpakt in plastic) 1 zak (KTZ30 6G75, plastic zak met groot aantal registratiebewijzen) 1 fles (KTZ30 6G78, fles met vloeistof, eenvijfde gevuld met vloeistof).
Aldus gewezen door
mr. J.A. van Zon, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. A.C. Otten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 2 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.