ECLI:NL:GHSHE:2007:2808

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C0500916/MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Brandenburg
  • A. Feddes
  • G. Goyaerts-Antens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van immateriële schadevergoeding na ongeval in taxi zonder gordel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht, waarin de vorderingen van de appellante, een 76-jarige vrouw die een ongeval heeft gehad in een taxibusje, werden afgewezen. De vrouw, die geen gordel droeg, viel uit haar stoel toen de chauffeur abrupt remde. De appellante vorderde een schadevergoeding van € 22.108,--, terwijl de geïntimeerde, de taxichauffeur, de vordering betwistte en bekrachtiging van het vonnis vroeg. Het hof oordeelt dat de chauffeur een verhoogde zorgplicht had ten aanzien van het dragen van de gordel door de kwetsbare passagier. Het hof concludeert dat zowel de appellante als de chauffeur een aandeel hebben in de aansprakelijkheid voor het ongeval, waarbij het hof het aandeel van elk op 50% taxeert. De appellante wordt verweten dat zij de gordel niet droeg, terwijl de chauffeur ook verantwoordelijk is voor het niet controleren of de gordel was omgedaan. Het hof oordeelt dat de immateriële schade van de appellante wordt begroot op € 10.000,--, afhankelijk van de uitkomst van bewijslevering door de appellante. Het hof laat de appellante toe om bewijs te leveren dat de chauffeur haar gordel niet heeft vastgemaakt. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0500916/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 23 januari 2007, gewezen in de zaak van:

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante bij exploot van dagvaarding van 27 mei 2005,
procureur mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:

[geïntimeerde] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur mr. J.E. Lenglet,
Op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 9 maart 2005 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde, bij welk vonnis de vorderingen van [appellante] werden afgewezen.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 95145/HA ZA 04- 863)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daarin genoemde stukken.
2. Het geding in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Het verloop van het geding blijkt uit de volgende voor uitspraak overgelegde, als ingelast te beschouwen stukken:
  • de appèldagvaarding
  • de memorie van grieven met producties, tevens houdende vermindering van eis
  • de memorie van antwoord met een productie
[appellante] concludeert tot vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar in hoger beroep verminderde vordering tot betaling van een bedrag groot € 22.108,--. [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de zes grieven zoals geformuleerd in de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Met de grieven wordt het gehele geschil aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De volgende feiten staan (voor zover van belang) tussen partijen vast.
Op 7 december 2003 is aan [appellante] , toen 76 jaar oud en gebruik makend van een scootmobiel, een ongeval overkomen terwijl zij werd vervoerd met een taxibusje. Op enig moment heeft het busje geremd waardoor [appellante] , die op dat moment geen gordel droeg, naar voren en van de zitting van de bank is geschoven. Zij is weer terug op haar plaats gezet door de chauffeur, doch later bleek dat zij haar heup had gebroken. [Met "ongeval" doelt het hof dus niet op een botsing of aanrijding, doch enkel op de val van [appellante] .]
4.2.
[appellante] maakt diverse andere verwijten aan de chauffeur, zoals met betrekking tot niet handsfree bellen, het niet kennen van de route, en onvoldoende nazorg na het ongeval, doch zij stelt niet dat deze tot het ongeval en het letsel hebben bijgedragen en zonder toelichting valt dat ook niet in te zien.
4.3.
Partijen verschillen, voor zoveel relevant, op de volgende twee punten van inzicht: de rijwijze van de chauffeur direct in aanloop naar het ongeval, en de kwestie van de gordel.
4.4.
Wat de gordel betreft: in confesso is, dat [appellante] de gordel niet droeg. Volgens [geïntimeerde] had de chauffeur de gordel wel aan gedaan maar had [appellante] die (kennelijk) weer af gedaan; volgens [appellante] had zij noch de chauffeur die gordel aan gedaan. In beide gevallen valt aan [appellante] zelf een verwijt te maken ten aanzien van het niet dragen van de gordel. In het eerste geval zijn uitsluitend haar verwij­ten te dier zake te maken, in het tweede geval valt het niet dragen van de gordel aan beide partijen te verwijten.
In verband met het aan [appellante] zelf te maken verwijt geldt, dat nergens - ook niet uit de verklaring van [appellante] ter zitting in eerste aanleg - uit blijkt dat zij niet wist dat zij de gordel moest dragen of dat zij deze niet kon aandoen, en evenmin blijkt niet dat zij destijds niet meer zo helder van geest was dat zij besefte dat zij de gordel aan moest doen of houden. In verband met het aan de chauffeur in het tweede geval te maken verwijt geldt, dat de chauffeur, gelet op de personen welke hij veelvuldig te vervoeren krijgt - bijna altijd kwetsbare personen, waaronder, zo begrijpt het hof, niet zelden ook personen die zelf niet in staat zijn om hun gordel om te doen of die niet beseffen dat dit nodig en verplicht is - een verhoogde zorgplicht heeft ten aanzien van het aandoen van de gordel of de controle op het dragen ervan, zodat ook hij mede aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval als hij dat achterwege laat.
In het tweede geval, dus het geval waarin de gordel in het geheel niet is aan gedaan, taxeert het hof het aandeel van [appellante] en de chauffeur op 50% elk.
4.5.
Met betrekking tot het nut van de gordel zij nog opgemerkt, dat naar algemeen bekend is, deze niet alleen bij botsingen en aanrijdingen, maar ook bij sterk afrem­ men de drager voor ernstig letsel kan behoeden. Bij een botsing is niemand, hoe alert en hoe sterk ook, in staat de vrijkomende krachten op te vangen door zich stevig vast te houden of af te zetten, maar bij vrij stevig afremmen wil dat nog wel lukken. Echter, oudere (trager reagerende) en zwakkere mensen zullen daar vaak niet toe in staat zijn, terwijl een situatie waarin sterk wordt afgeremd veel vaker voor zal komen dan een botsing. Kortom: juist ook met het oog op vrij veelvuldig voorkomende remsituaties is het voor oudere en zwakkere passagiers zo belangrijk dat zij de gordel dragen.
4.6.
Het ongeval:
Bij dagvaarding stelde [appellante] , dat de chauffeur zo abrupt remde dat zij uit haar stoel schoof.
Bij conclusie van antwoord sub 5, eerste volzin, stelde [geïntimeerde] , dat de chauffeur vanwege een plotseling vóór hem remmende auto, fors moest remmen om een aanrijding te voorkomen, waardoor [appellante] uit haar stoel schoof.
Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaarde de chauffeur, dat hij bij een rotonde in [plaats] plotseling moest remmen toen een auto voor hem remde toen het stoplicht van oranje op rood sprong.
4.7.
Bij memorie van antwoord ontkende [geïntimeerde] sub 6, dat de chauffeur abrupt en hevig moest remmen, en stelt zij dat de auto voor de taxi plotseling remde, waardoor de taxichauffeur ook licht moest remmen.
Bij memorie van antwoord is overgelegd een verklaring van de chauffeur, die het nu ineens ook heeft over "licht" remmen en die bovendien verklaarde dat het stoplicht voor zijn voorligger van groen op oranje sprong.
4.8.
Zowel voor wat betreft de wijze en mate van remmen als voor wat betreft de kleur van het stoplicht houden de memorie van antwoord en de nadere verklaring van de chauffeur een radicale koerswijziging in ten opzichte van de conclusie van antwoord respectievelijk de verklaring ter comparitie, voor welke koerswijziging geen enkele verklaring wordt gegeven. Mitsdien houdt het hof [geïntimeerde] aan haar eerdere processuele stellingname en de eerdere verklaring van haar chauffeur.
Terecht heeft [appellante] in de memorie van grieven sub 48 erop gewezen, dat als de chauffeur slechts door zeer hard remmen een botsing met zijn voorligger die (terecht! hof) stopte voor een stoplicht dat van oranje op rood sprong kon vermijden, hij kennelijk onvoldoende op de verkeerssituatie had geanticipeerd. De verplichting om de auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover de weg kan worden overzien en vrij is, dient bovendien te worden bezien tegen de achtergrond van het feit dat er met de taxi oudere en zwakkere personen werden vervoerd, hetgeen tot een extra omzichtige rijwijze noopte.
Kortom, de chauffeur heeft dus niet de zorgvuldige rijwijze betracht welke de wet en welke de bijzondere positie van de door hem vervoerde passagier met zich bracht van hem verlangden.
4.9.
[appellante] beroept zich nog op de omkeringsregel, doch deze komt in het geheel niet aan de orde nu voldoende aannemelijk is dat het ongeval is ontstaan door een combinatie van twee factoren: het rijgedrag enerzijds en het niet-dragen van de gordel anderzijds. Beide elementen waren onmisbaar voor het intreden van het gevolg; het was de hele rit zonder gordel goed gegaan terwijl dit, bij een normale rijwijze, niet leidde tot een val uit de stoel; omgekeerd mag aangenomen worden dat niet­ tegenstaande het abrupte remmen [appellante] niet uit de stoel zou zijn geschoven als zij de gordel had om gehad. Geen van beide oorzaken kon dus op zichzelf dit ongeval bewerkstelligen.
Het hof taxeert de bijdrage van elk van deze twee elementen in het ontstaan van het letsel op de helft.
4.10.
Voor het totale aandeel van elk van betrokken partijen is dus, anders dan de rechtbak overwoog, relevant of de chauffeur aanvankelijk de gordel bij [appellante] had om gedaan of niet. Heeft hij dat wel gedaan, dan valt hem te dien aanzien geen fout te verwijten; per saldo komen de gevolgen van het ongeval dan voor de helft voor rekening van elk van partijen: aan [appellante] omdat zij de gordel weer heeft afgedaan, aan de chauffeur vanwege zijn rijwijze.
Heeft hij die gordel niet bij [appellante] omgedaan, dan is zijn aandeel 75% en dat van [appellante] 25%: het aandeel van de chauffeur vanwege zijn rijwijze bedraagt dan 50%, en het aandeel groot eveneens 50% in verband met het niet dragen van de gordel komt voor gelijke delen van 25% voor rekening van respectievelijk de chauffeur en [appellante] zelf.
4.11.
Het is [appellante] die als eiseres eventueel bewijs dient bij te brengen van haar stelling dat de chauffeur haar de gordel niet had omgedaan.
Reeds thans overweegt, het hof, dat (afgezien van het feit dat het geen als getuige afgelegde, en beëdigde verklaringen betreft) het door haar bij te brengen bewijs niet ontleend kan worden aan haar verklaring zoals ter comparitie afgelegd, gelet op hetgeen de chauffeur toen op zijn beurt heeft verklaard.
4.12.
Bij het voorgaande heeft het hof geheel geabstraheerd van de vraag of [appellante] krachtens enige tussen hen bestaande contractuele relatie, dan wel op grond van onrechtmatige daad [geïntimeerde] zou kunnen aanspreken. Dat soort kwesties zou mogelijk van belang kunnen zijn als het gaat om (bijvoorbeeld) de vraag of de rit tijdig is uitgevoerd, of de juiste eindbestemming is bereikt, en welke contraprestatie is verschuldigd, doch de toetsing van het onderhavige verwijt dient ongeacht de grondslag daarvan tot eenzelfde resultaat te leiden, nu immers de door de chauffeur in acht te nemen zorgvuldigheid in verband met het welzijn van zijn passagiers, onafhankelijk van de juridische grondslag van een tegen hem ingestelde vordering, telkens op gelijke wijze dient te worden ingevuld.
4.13.
Wat de grieven betreft: grief 1 is gegrond doch behoeft als zodanig niet te leiden tot vernietiging van het vonnis, maar wel tot aanpassing van de feiten op basis waarvan geoordeeld moet worden.
Grief 2 leidt in geen geval tot vernietiging van het vonnis nu in elk geval in hoger beroep [appellante] alle relevante stukken en stellingen over heeft kunnen leggen respectievelijk opwerpen.
4.14.
Ook voor grief 3 geldt, dat wat hier ook van zij, deze niet tot vernietiging van het vonnis leidt omdat de vraag of de vordering dient te worden beoordeeld op basis van overeenkomst of onrechtmatige daad, niet tot enige andere uitkomst leidt.
4.15.
In het voorgaande ligt besloten dat [appellante] bij grief 4 geen belang heeft.
4.16.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat grieven 5 en 6 gegrond zijn.
4.17.
[geïntimeerde] dient dus als werkgever van de chauffeur en als degene onder wiens verantwoordelijkheid dit personenvervoer is uitgevoerd, afhankelijk van de uitkomst van bewijslevering door [appellante] , 50% of 75% van de schade te vergoeden.
4.18.
Dat betekent dat het dienstig is reeds thans nader in te gaan op de schade. Er wordt€ 7.108,-- aan materiële schade gevorderd, welke gemotiveerd door [geïntimeerde] is bestreden. De onderbouwing ervan is te vinden in een brief aan de advocaat van [naam] , productie 4 bij memorie van grieven.
Voor posten 1, 2 en 4 geldt dat het gaat om prognoses omtrent te verwachten kosten, welke weliswaar in de brief van een zekere onderbouwing zijn voorzien, doch voor het overige in genen dele gestaafd zijn door bescheiden of andere verifieerbare gegevens. Bijvoorbeeld: op geen enkele wijze wordt aangegeven waarom voor de verhuizing geen€ 1.000,-- of€ 100,-- wordt opgevoerd. Op deze wijze onderbouwd komen deze posten niet voor toewijzing in aanmerking en zelfs is de feitelijke onderbouwing zo ondermaats dat deze zich niet leent voor bewijslevering. Post 3 betreft kosten welke reeds gemaakt zouden zijn, doch na 1 jaar is geen enkele concrete specificatie van deze posten gegeven. De bulk bestaat uit daggeldvergoeding à €25,-- per dag welk bedrag niet anders wordt onderbouwd met een verwijzing naar het gegeven dat dit "gebruikelijk" door verzekeraars wordt vergoed, zonder dat daarbij wordt aangegeven of het gaat om WA-verzekeraars van aansprakelijke personen of ongevallen-verzekeraars van slachtoffers. Enige nadere onderbouwing ont­ breekt. Voorts geldt, dat als het bij een daggeldvergoeding gaat om een forfaitaire vergoeding voor kosten, toch enig inzicht gegeven dient te worden omtrent de kosten die daaronder kunnen vallen, dat als het gaat om een vergoeding voor gemiste inkomsten daarvan in casu geen sprake lijkt te zijn, en dat als het gaat om een vergoeding wegens ongemak, dit reeds begrepen is in de gevorderde immateriële schadevergoeding.
Mitsdien is ook deze post onvoldoende onderbouwd en zijn zelfs onvoldoende voor bewijs vatbare feiten ter onderbouwing daarvan gesteld.
4.19.
Dan resteert de vergoeding wegens immateriële scha­ de. Het hof heeft ter vergelijking gekeken naar de zaken, in het register van het “Smartengeldnummer” van het blad Verkeersrecht, editie 2003, gekeken op blz. 202 naar alle gevallen onder de categorie "Bekken/heup", en wel de bei­ de aldaar genoemde subcategorieën.
4.20.
Rekening houdend met die gevallen enerzijds en met de gevolgen voor [appellante] anderzijds, zoals mede omschreven in de memorie van grieven sub 19., begroot het hof de immateriële schade op een bedrag groot
€ 10.000,--, waarvan al naar gelang de uitkomst van eventueel door [appellante] bij te brengen bewijs, een bedrag van€ 7.500,-- (als zij slaagt in het bewijs) of
€ 5.000,-- (als zij niet slaagt in het bewijs of van bewijslevering afziet) dient te worden uitbetaald.
5. De uitspraak Het hof:
laat [appellante] toe te bewijzen dat de chauffeur voorafgaande aan het ten processe bedoelde vervoer heeft nagelaten haar gordel vast te maken;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr Brandenburg, raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 februari 2007 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op woensdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [appellante] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie; houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Feddes en Goyaerts-Antens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 23 januari 2007.
griffier rolraadsheer